maandag, mei 27, 2013

Lakenhandelaar


Halverwege de jaren '80 bezocht in een living history evenement in Kentwell Hall, bij het dorp Long Melford in het Engelse graafschap Suffolk. Daar werd het leven uit het jaar 1556 nagespeeld. Het landhuis was geheel teruggebracht in Tudor-stijl, er was zelfs geen stopcontact of lichtschakelaar meer te zien. Je hebt in Engeland een groot aantal verenigingen die zich toeleggen op het naspelen van bepaalde historische perioden, gebeurtenissen of veldslagen. Soms een week of langer, dag en nacht, zonder aanzien des persoons. In Kentwell Hall gebruikte men Tudor-munten, kregen de kinderen van de lord of the manor, de landheer, les van een privé-onderwijzer, hadden de meisjes een gouvernante en ploeterde, zuchtte en danste het werkvolk. In de keukens werd volop gekookt, er buiten kneedden een paar meisjes in een grote, houten trog het deeg voor vele broden, die werkelijk werden gebakken en gegeten. Er werd bier gebrouwen, getimmerd aan de omheiningen en gewied in de moestuinen. Een kwakzalver prees zijn zalven aan en ik werd aangeklampt door een beeldschoon meisje. Ze was blootsvoets en droeg geen hoofdbedekking, teken dat ze het oudste beroep ter wereld uitoefende. Misschien had ik met haar mee moeten gaan naar een kamer boven de herberg en wie weet hadden we dan wel op zestiende eeuwse wijze de betaalde liefde bedreven.

Alles maakte een vredige indruk, zelfs de bewapende poortwachters. Dat kwam misschien wel omdat het een mooie, zonnige dag was. In 1556. Tijdens de regering van Mary Tudor, nicht van keizer Karel V, getrouwd met diens zoon Filips II (ónze Filips II) en even fanatiek rooms als haar echtgenoot. Vastbesloten om de kerkhervormingen van haar vader, Hendrik VIII, te niet te doen en Engeland terug te brengen onder het gezag van Rome, hield ze er een religieus terreurbewind op na van moord, doodslag, martelingen, onthoofdingen en ketterverbrandingen, waaraan ze de bijnaam Bloody Mary te danken heeft. Een waar voorbeeld voor de taliban, totdat met haar dood in 1558 de rooms-katholieken weer de vervolgde partij werden. Daar merkten we weinig van in Kentwell Hall. Het vee werd gehoed, de koeien werden gemolken en het mooie hoertje werd begeerd. De landheer vroeg mij wie ik was en wat mij naar Kentwell bracht. Geheel naar waarheid antwoordde ik dat ik een lakenhandelaar uit de Lage Landen was, met een mooie partij in de aanbieding. We dronken een pul bier, maar lieten de kerk in het midden. Op het galgenveld bungelde de lokale vogelverschrikker in een strop. Een man in een schandblok beeldde de Van-Rossums-Troost-reclame uit de jaren '50 uit, maar ik kon hem geen pijp aanbieden. Tabak was al wel bekend, dankzij de ontdekkingsreizen, maar werd toen nog vooral gezien als genees- in plaats van genotmiddel.

Ik moest aan die dag in Long Malden denken toen ik de laatste bladzijde uit had van Wolf Hall, de magistrale roman van Hilary Mantel over Thomas Cromwell ten tijde van Mary Tudors vader. Zeshonderdvijftig pagina's lang leefde ik in het Engeland van de Tudors, wandelde ik door de kamers van Cromwells huis in Austin Friars, leefde ik geschokt mee toen hij in korte tijd zijn vrouw en twee dochters verloor, maakte ik de restauratiewerkzaamheden in de Tower mee en gruwde ik bij het verbranden van ketters en de wrede executies wegens hoogverraad. Zonder een ogenblik vulgair te worden laat Mantel je genieten van de hitsigheid van Mary Boleyn en de woedeaanvallen van haar zus Anna, voor wie Hendrik VIII scheidde van Catharina van Aragon, de moeder van Mary. Steeds en overal staat Cromwell in de coulissen of treedt hij op de voorgrond. Steeds hoger rijzend in het bestuur, ondanks zijn zeer bescheiden afkomst. Aan het einde van het boek rijst zijn ster nog steeds. In het vervolg, Bring the bodies up, gaan weer veel koppen rollen, maar op dat verhaal moet ik node wachten. Het is besteld, maar ik had die twee delen natuurlijk tegelijk moeten kopen, dan was ik nu weer terug in Tudor-Engeland. Het was weer eens valse zuinigheid van een op penningen beluste lakenhandelaar uit de Lage Landen.

©Kees Klok


woensdag, mei 22, 2013

Ecologisch gidsland


Het is voorjaar en ook voor Griekse begrippen warm. Ik zit op het achterbalkonnetje van Loxias, bijna boven op de restanten van het paleis van de Romeinse keizer Galerius. Voor het kafeneion zit een groepje elegante studentes, maar daar heb je de pestherrie van het belendende barretje, waar het motto 'hoe harder, hoe beter,' wordt gekoesterd. Hier is het rustig en bovendien waait er een licht en aangenaam briesje. Het herriebarretje opereert zonder vergunning en is al een paar keer door de politie gesloten wegens geluidsoverlast, maar de eigenaar heeft connecties bij de overheid, zodat het gehengst na enkele dagen opnieuw kan beginnen. Zo werkt het al bijna twee eeuwen in Griekenland, crisis of geen crisis, Trojka of geen Trojka. Bij de halte waar ik meestal de bus naar het centrum neem is de kiosk gesloten. Op het rolluik een papier: 'Gesloten wegens problemen met de vergunning.' Aardige mevrouw, altijd een gezellig praatje, maar geen of te weinig connecties die er toe doen.

Hoe dat in de tijd van Galerius was, weet ik niet precies. Het is lang geleden dat ik mij met de oudheid heb beziggehouden, maar omdat corruptie, vriendjespolitiek en nepotisme ongeveer even oud zijn als het beroep van prostitué, maak ik mij sterk dat je toen ook heel wat kon bereiken met een ambtelijke connectie of met een vriendje aan het hof. Dat het landsbelang in zulke gevallen niet altijd voorop staat moge duidelijk zijn. Goed beschouwd heeft de overheid, in de bijna tweehonderd jaar sinds de geboorte van de Griekse staat, op weinig imponerende wijze de publieke zaak gediend. Er zijn dikke boeken te schrijven over het falen van de overheid. Het paleis van Galerius is een klein voorbeeld in een lange rij. De opgegraven restanten zijn keurig geconserveerd, er zijn looppaden aangelegd en er is een hokje voor de kassa gebouwd, zodat de belangstellende toerist, al dan niet met een gids, het terrein kan bezoeken tegen een milde vergoeding. Griekenland kent een dramatische jeugdwerkloosheid en ik weet zo al vier of vijf werkloze, jonge academici die graag voor een bescheiden loontje achter die kassa willen zitten of voor gids willen spelen, maar in de twee of drie jaar dat de boel er zo bij ligt, heeft geen toerist er een stap gezet. De tent zit stijf op slot en dient als de speeltuin van een groep verwilderde stadskatten. Wat precies de reden is, is mij niet duidelijk. Een of ander ambtelijk conflict luidt het in het café. Ik zou navraag kunnen doen bij de gemeente of de Archeologische Dienst, maar ik ben bang van het kastje naar de muur te worden gestuurd.

De man in de straat geeft van alles wat er in Griekenland op het ogenblik misgaat de schuld aan de Duitse bondskanselier Angela Merkel. Zij heeft de huidige crisis volgens hem hoogstpersoonlijk veroorzaakt 'omdat Duitsland de baas over Griekenland wil spelen,' zoals ik pas in een taxi hoorde. Waarom Duitsland de baas zou willen spelen over een economisch geruïneerd land, hoe prachtig qua natuurschoon ook, vraagt de man in de straat zich in al zijn simplisme niet af. Verstoken van een kortetermijngeheugen koestert hij de illusie dat er vóór de crisis weinig aan de hand was. Dat moeizame ploeteren voor een paar drachmen, de tweede baan die vaak nodig was om rond te komen en de molensteen van de dure, incompetente, corrupte bureaucratie... áls hij zich er nog iets van herinnert, is dat natuurlijk ook allemaal de schuld van mevrouw Merkel. Het is nog een geluk dat de man in de straat niet echt bestaat, behalve in de populistische pers.

'Terug naar de drachme!' roept het groeiend koor populisten van extreem links tot extreem rechts. Terug naar de decennia van inflatie, devaluatie en wegen vol kuilen en gaten. Terug naar de dorpspomp en het vervoer per ezel. Het zou misschien geweldig uitpakken voor het milieu. Griekenland als ecologisch gidsland uit de negentiende eeuw.

©Kees Klok


donderdag, mei 16, 2013

Een Skyriaanse?



Op een stralende morgen loop ik in de meizon van Aspoús naar Kyros-stad. Een gemakkelijke wandeling tot het begin van het stadje. Nog geen veertig minuten, maar dan begint de steile klim naar de platia. Ver is het niet, maar het is een kwartier hard werken. Dat hebben we te danken aan de piraten die in Osmaanse tijden, en daarvoor, de Egeïsche Zee onveilig maakten. Skyros-stad is daarom hoog tegen een rots gebouwd, zoveel mogelijk uit het zicht vanuit zee, zodat piraten goed uit hun doppen moesten kijken en een flinke inspanning moesten leveren, voor de buit kon worden verdeeld. Zeerovers zijn er niet meer in dit deel van de wereld, althans voorlopig niet meer, maar de hellingen zijn gebleven en ik merk iedere keer dat de lange, Nederlandse winter, die weinig tot wandelen noodde, mijn conditie geen goed heeft gedaan.

Achter mij hoor ik een megafoon: 'Kippen, mooie kippen, voor eieren en vlees!' Een vrachtwagentje rijdt voorbij. Door de open achterkant zie ik kooien vol levende kippen. Een rijdende stal. Na een bocht komt het monumentje in zicht voor een man die hier zeven jaar geleden is verongelukt. Het wordt nog steeds keurig onderhouden en ziet er uit alsof het gisteren is neergezet. Nu en dan passeert een auto of een motor. De zee ruist. Achter een hek blaft een hond aan een touw mij toe. Hij kwispelt met zijn staart, maar ik denk dat hij geen vrolijk leven heeft, net zomin als die kippen. Tien minuten later komt een pick-up mij achterop. De bestuurder stopt en biedt mij een lift aan. Dat gebeurt vaak op Skyros. Met de komende helling in gedachten neem ik het aanbod in dank aan. Ik raak in een geanimeerd gesprek met meneer Manolis. Als hij hoort dat ik weduwnaar ben, raadt hij mij met kracht aan een vrouw van Skyros te trouwen. 'Maar dan moet je volgende keer wel met een mooie auto komen,' grapt hij. Bij het kruispunt beneden Skyros-stad zet hij mij af en slaat de weg naar Molos in. Ik begin aan de klim. Als ik bijna buiten adem de platia bereik, verwens ik de lange, wandelarme winter. Misschien moet ik in Nederland toch eens naar de sportschool, of af en toe mee trainen met de veteranen van DFC.

De laatste Paasbezoekers hebben het eiland nu wel verlaten. Dat merk je aan de relatieve rust. In een boekwinkel, annex fotowinkel, annex cadeauwinkel koop ik een gedetailleerde kaart van Skyros, anticiperend op mijn volgende bezoek. Ik zie de weg aangegeven die ik in oktober volgde met vrienden, aan het stuur van een huurauto. Ik herinner mij de afgronden, de steile hellingen, die zich zelfs in de eerste versnelling moeizaam lieten nemen, de kuilen en gaten en de prachtige vergezichten waarmee we werden beloond. Op de kaart staan ook de wandelpaden door het gebied. Ik zit plaatsvervangend te puffen. Ik denk aan de raad van meneer Manolis. Stel dat zij in zo'n hooggelegen huis woont, dan moet ik zeker dringend naar de sportschool.

©Kees Klok


maandag, mei 13, 2013

Achilleshielen


In de rij staan, 'queuing up', is een typisch Engelse liefhebberij. Alsof ze het een genoegen vinden, sluiten de Engelsen gemoedelijk aan achter de rij voor de bakker, de balie of de bus. In Griekenland is dat anders. Als de rij daar niet strikt is gereguleerd, bijvoorbeeld door de verplichting nummers te trekken, staat iedereen te dringen en te roepen en wordt van de bediening verwacht dat die twee of drie klanten gelijktijdig helpt, naast het beantwoorden van de eeuwig rinkelende telefoon. Ik was op het postkantoor van Skyros, waar achter één van de twee balies een mevrouw zat te telefoneren, terwijl ze ondertussen een betaling van een elektriciteitsrekening afhandelde. Als brave Nederlander wachtte ik rustig op mijn beurt. Achter de andere balie verscheen een meneer die vroeg wat ik wilde. 'Een postzegel voor Europa en twee schriften,' antwoordde ik, wijzend op de stapel cahiers op de balie, die uitstekend geschikt zijn voor het dagboek. Tot mijn verbazing liep de man weg en begon de mevrouw mij te helpen, terwijl ze ook nog bezig was met de vorige klant en de telefoon alweer ging. Met een brede glimlach er gratis bij.

Oost is oost en west is west, Kipling zei het al, maar hoe het citaat verder gaat ben ik vergeten. Ik kan het op het terras, waar ik zit om naar de nimfen van Skyros te kijken, ook niet opzoeken. Ik doe niet aan een smart phone. Bewust, om niet het risico te lopen heel de dag op toetsen te willen drukken en naar een schermpje te staren. Het is mooi genoeg dat ik in voorkomende gevallen kan opbellen of een sms-je kan sturen. Heb ik toevallig iemand bij me met zo'n ding, dan vraag ik die om iets op te zoeken. Zo ben ik dan wel weer. Net een orthodoxe jood die op de sabbat het licht aan en uit laat doen door een heidense buurjongen.

Skyros werd in mythologische tijden dicht bevolkt door nimfen. Zeenimfen, riviernimfen, bosnimfen te kust en te keur. Achilles, die hier zat ondergedoken om niet naar de oorlog te hoeven, wist er alles van. Uiteindelijk ging hij toch naar Troje, waar het misging vanwege zijn hielen, maar wie zal zeggen wat hij ondertussen op dit, toen nog rijkelijk beboste eiland heeft uitgehaald? Ik denk dat hij misschien een soort prins Harry was, al zwijgen de bronnen. Nu en dan loopt er een meisje langs waarvan ik denk: 'Die zou wel eens...', maar meer valt mij het aantal vrouwen op, soms nog tamelijk jonge, dat in het zwart gekleed gaat. Dat moet nog in zo'n gemeenschap waar de tijd in bepaalde opzichten maar traag voortkruipt. Er zijn veel weduwen op Skyros. Toch is de strijd om Troje al heel lang voorbij en kwam de wrede burgeroorlog in 1949 ten einde. Je kunt wel sneuvelen in wat de Grieken 'de oorlog op het asfalt,' noemen. Gisteren nog zag ik twee knullen met een bloedgang op hun motoren tegen elkaar racen op wat niet meer dan een nauwe landweg was. Zoals vele Griekse motorrijders droegen ze geen helm, denkend even onkwetsbaar als Achilles te zijn. Aan die hielen dachten ze niet.

©Kees Klok


vrijdag, mei 10, 2013

Meeuwen


Ik zit op een terras met uitzicht op de platia (het centrale plein) van Skyros-stad. Na een paar dagen zomer in mei is het winderig en wat kil. Goed weer om te wandelen en uit de wind is het op het terras wel te doen. Het plein is leeg, maar de hoofdstraat gonst van leven. Er zijn veel Atheners die in de week na Grieks Pasen nog even zijn blijven hangen. Die de rust van een niet door het massatoerisme overlopen eiland verkiezen boven de razernij van de miljoenenstad. Skyros ligt dichtbij Athene of ver af. Het hangt er van af hoe je reist. Met het vliegtuig ben je er in een half uur, als je het wachten op de luchthaven buiten beschouwing laat. Voor de boot moet je helemaal naar Kimi op Evia, met de auto of de bus. Het is een paar uur varen naar Linaria. Ik houd van varen, maar ik heb een hekel aan autorijden en aan de bus. Misschien loop ik vandaag of morgen wel naar Linaria, een uur en een kwartier van waar ik logeer, om te kijken of ik mee kan naar Kimi en meteen retour. Even het zilt van de Egeïsche Zee opsnuiven.

Zilt snuiven kan ik straks trouwens ook wel op de weg langs de zee, waar door de wind de golven hoog opspatten tegen de rotsen. Ik moet denken aan een zomerdag in 1980, toen ik met mijn toenmalige geliefde aan het einde van het schiereiland van Dingle stond, aan de westkust van Ierland. De golven hadden een dolfijn op de rotsen geworpen. Hij moet al dagen dood zijn geweest, want hij was flink aangevreten. Door de meeuwen, denk ik. Het is mooi om te zien hoe meeuwen het schip volgen waarop je vaart. Als ik meeuwen hoor boven de stad, met hun klagelijke geroep, krijg ik romantische herinneringen aan Conwy in Wales, waar ik met andere geliefden was. Met een roodharige elf uit Cheshire en later met mijn grote liefde uit het land van de nimfen. Op Skyros waren die talrijker dan elders, maar dat is toeval. Van meeuwen wil ik weleens wat melancholiek worden, maar het zijn wrede beesten, die drenkelingen de ogen uitpikken, is mij eens verteld.

Aan de andere kant van het plein staat het gemeentehuis. De vlaggen er voor, van Griekenland en van de EU, steken mooi af tegen de wit gesausde muren. Het is een neo-klassiek gebouw van bescheiden omvang. Eind negentiende of begin twintigste eeuw, vermoed ik. Vanmorgen ben ik vanuit Aspoús meegereden met Nikos. Hij wil zich volgend jaar verkiesbaar stellen als burgemeester. Ik hoop dat hij wint. Dan krijgt hij de sleutel en kan hij mij rondleiden door het centrum van de plaatselijke macht. Of het benijdenswaardig is aan het hoofd te staan van een kleine gemeenschap waarin meestal, achter een façade van hartelijkheid en gastvrijheid, de gebruikelijke haat, nijd en afgunst van de mens schuilgaat, is een andere zaak.

©Kees Klok


maandag, mei 06, 2013

Meer seks


Ik zit met een bevriende schrijfster op een terras in Haarlem. De zon schijnt, maar het terras raakt langzamerhand in de schaduw en dan laat de kille wind zich voelen. Het is alleen voorjaar in de zon. Op de Grote Markt achter ons is het kermis. Gelukkig staat de St. Bavo er tussen, zodat het gehengst gedempt doordringt. Het café waar het terras bij hoort heet De Karmeliet. Haarlem en het Kennemerland vormen een roomse enclave in protestants Holland. Dat leerden we op de lagere school, in de tijd dat de secularisatie zo'n beetje begon. Ik geloof niet dat de aardrijkskunde zich er nog druk over maakt. De lagere school is basisschool geworden.

Het is feest in Haarlem. Er wordt bevrijdingsdag gevierd. Met een rouwrandje want de regering van dit vrijheidslievende land wil binnenkort illegaal verblijf strafbaar stellen. Behalve de kermis is er een popfestival in een park aan het einde van de Grote Houtstraat. Daar in de buurt is ook het restaurant waar de schrijfster en ik gaan eten. Wij lopen er tussen de festivalgangers heen. Bij een popfestival horen luchtig geklede meisjes. De vigerende mode schrijft heel korte, strakke broekjes voor en daar boven iets flodderigs. We lopen in een massa blote meisjesbenen. Veel zijn er nog opvallend wit. Zon hebben ze dit jaar nog niet gezien. De schrijfster en ik kijken het met genoegen aan. We vinden bleek aantrekkelijker dan zongebruind. Het heeft iets ontwapenends.

De schrijfster is biseksueel, heeft zij mij eens verteld. Ik heb iets met biseksuele vrouwen. Onlangs, op een feest bij een kunstbroeder, sprak ik een prille dichteres die, zoals ze het uitdrukte, een 'crush' had op een meisje, een danseres die sierlijk door de kamer bewoog. Het prille dichteresje was ook heel sierlijk. De zon begint onder te gaan, de temperatuur begint te zakken. Wij vragen ons af hoeveel meisjes de komende dagen blaas- of longontsteking zullen krijgen.

In het restaurant is het druk en warm. Het eten is naar behoren. Het personeel is vriendelijk. Er komt een groep jongelui binnen. Wij worden gevraagd te gaan verzitten en krijgen als dank gratis wijn. De twee toiletten kunnen de drukte niet aan en zijn vies. Erg vies. Waar veel mensen bijeen zijn ontstaat automatisch smerigheid. Ik ben wel voor een zekere smeerlapperij, maar tegen smerigheid. Wij gaan naar café De Roemer op de Botermarkt, waar het terras nog vol zit, maar waar het binnen rustig is. Een geruststellend Jugendstil-interieur. Een interieur dat nooit mag veranderen.

We praten over een prijswinnende collega-schrijfster, die zich afficheert met de omvang van haar boezem en haar voorliefde voor bdsm. Ze heeft daar een boek over geschreven dat ik niet zo goed vind. Op de erotische scenes na, waarvan het gerucht gaat dat zij die wellicht niet zelf schreef. We hebben het over het prille dichteresje en haar 'crush.' Ik zeg dat ik een 'crush' op haar had. Ze heeft gelukkig geen enorme borsten. Ze liet zich fotograferen als lieftallige gothic bitch met een karwats. Dat deed denken aan de meisjes van de voormalige band Rockbitch. Ik zeg dat ik daarvan in de war ben geraakt en een verhaal zou willen schrijven waarin wij doen aan bdsm in een reviaans martelkamertje voor jonge, Duitse toeristes, maar dat ik dat niet doe. Mijn uitgever grapt soms dat hij meer seks in mijn boeken wil. Ik denk dat hij dat niet meent.

©Kees Klok


vrijdag, mei 03, 2013

Rudi Carrell-Duits


Het is een zonnige dag. Licht dat je altijd zo zou willen. De perelaar komt in bloei, de tuin gonst van nieuw leven. Vooral het onkruid tiert welig. Nu en dan bestrijd ik het, maar niet alles hoeft netjes aangeharkt. Hier en daar mag de natuur even zijn gang gaan.

Gisteren zat ik op een terras in Nijmegen, op een plein, onder een boom. Ik had de vreemde plekken op de grond en op sommige tafels pas laat in de gaten. Vogelstront, maar de natuur was genadig. Er was in de buurt geen vogel te bekennen. Later, terug in Dordrecht, liep er een reiger op de Voorstraat. Ik vind dat nare vogels. Daar kunnen zij zelf niets aan doen. Ik vind de terugkeer van de reiger naar de stad geen goede zaak. Ik las pas een ingezonden brief van iemand die bang was dat reigers de hele stad zouden onderschijten.

Nijmegen is een merkwaardige stad. Het kantoor waar ik mij vervoegde ligt in een mooie wijk met herenhuizen uit het begin van de twintigste eeuw. Net Arnhem, maar ik weet niet of je dat hardop mag zeggen in Nijmegen. Het plein in het centrum, waar ik mij op het terras van cafe De Opera vertrad, had veel van Krefeld. 'Omdat ze hier op de grens van het rijk zitten,' dacht ik eerst. Toen herinnerde ik mij dat Nijmegen in 1944 zwaar is gebombardeerd. Door de Amerikanen, die het aanzagen voor een Duitse stad.

Waarom Nijmegen en Krefeld zoveel op elkaar lijken, mag de architectuurgeschiedenis verklaren. Ik vind Krefeld niet zo mooi. Wel hebben ze er een Gesamtschule, op de Kaiserplatz, waarmee het Stedelijk Dalton veel samenwerkte. De collega's van die Gesamtschule waren bijna allemaal aardige mensen. Een aantal sprak goed Nederlands. Dan schaamde ik mij weleens voor mijn Rudi Carrell-Duits.

©Kees Klok