dinsdag, april 29, 2014

De dood in het kraambed




Mijn vader werd vernoemd naar zijn grootvader, Barend Klok. Mijn overgrootvader werd op 10 januari 1858 te Nijkerk geboren, waar hij ruim tweeëntachtig jaar later, op 19 maart 1940 overleed. Daardoor bleef de Tweede Wereldoorlog hem bespaard. Ruim de helft van zijn leven was hij weduwnaar. Mijn overgrootmoeder, Aartje Vedder, was twee jaar ouder dan haar man, maar overleed al op haar veertigste. Mijn grootvader, Aart, was toen veertien. Tweede van acht kinderen, waarvan de een na jongste, Jacob, maar 239 dagen oud werd. De Jacob die erop volgde overleed in 1984 op achtentachtigjarige leeftijd, ook weer te Nijkerk. Ik heb oom Jacob om de een of andere reden nooit ontmoet. Wel twee andere broers van mijn grootvader, oom Hendrik, die precies honderd is geworden, en oom Steven, die kort na mijn grootvader overleed. Hoe mijn overgrootvader het klaarspeelde om die ris kinderen groot te brengen weet ik niet. Het familieboek waaruit ik mijn wijsheid haal, geeft geen informatie over zijn beroep. Mijn vader wist dat ongetwijfeld wel, maar ik heb het hem nooit gevraagd en inmiddels is hij ook alweer elf jaar dood. Barend junior, zal ik maar zeggen, werd vier jaar ouder dan Barend senior. Mijn overgrootvader is nooit hertrouwd. Ik weet niets van zijn karakter noch van hoe hij er uitzag. Ik heb nooit een foto van hem en van mijn overgrootmoeder onder ogen gekregen.

Mijn vader vertelde weleens over zijn Nijkerkse familie, waarmee mijn grootvader meer contact had dan hijzelf. Mijn grootvader had een stevige aversie tegen de kerk en het geloof. Wat dat betreft was hij een uitzondering in de familie. Ik heb mijn weerzin tegen religie ongetwijfeld van hem geërfd. Uit vage zinspelingen door mijn vader heb ik weleens de conclusie getrokken dat mijn overgrootmoeder een vlaag van godsdienstwaanzin moet hebben gehad. Of die conclusie juist is, weet ik niet. Misschien is het onzin, maar als het waar is kan dat de weerzin van grootvader verklaren. De rest van de familie was, en is grotendeels nog, behoorlijk gelovig. Enkele achterachterneefs zijn bevindelijke predikanten, mijn vader preekte na zijn vervroegde pensionering met regelmaat in de Remonstrantse kerk en een tijdlang in de Onderwegkerk te Zwijndrecht.

Mijn overgrootmoeder overleed op 8 januari 1896, drie dagen na de geboorte van haar jongste zoon. Kinderen baren was in die tijd een levensgevaarlijke zaak. Mijn grootvader bleef achter met een baby en de andere kinderen. Als ik het familieboek doorblader zie ik dat de dood in het kraambed veelvuldig voorkwam, evenals kindersterfte. Wat dat betreft is het een spiegel van de sociale geschiedenis van Nederland. Van lieverlee zie je dat de Klokken, veelal landarbeiders, dagloners en tuindersknechten de middenstand bereiken. Van mijn generatie is er vrijwel niemand die niet het HBO of de universiteit bezocht. Groeiende welstand en medische verbeteringen verminderden de kindersterfte en de dood in het kraambed tot het uitzonderingen werden. Het familieboek noch de sociale geschiedenis werpen licht op hoe het toeging in het gezin van weduwnaar Barend Klok. Ik herinner mij vaag verhalen van mijn vader, maar die gaan vooral over tante Grietje, tante Wim en oom Frans, die naar Amerika emigreerden. Die tak van de familie is inmiddels, zoals L.H. Wiener dat zo prachtig uitdrukt, 'verdwenen in de mist der mensen.' Ik wil weten wat voor mensen mijn overgrootouders waren, hoe mijn overgrootvader zijn gezin grootbracht, hoe mijn opa zijn jeugd beleefde en waarom hij de kerk de rug toekeerde, terwijl de rest van de familie dat niet deed. Ik moet node eens naar Nijkerk. Al verliet opa zijn geboortestad al jong om werk te zoeken in Holland, hij bleef er altijd naar terug verlangen. 'De mooiste toren van Nederland,' zei hij mij eens, 'is die van de Grote Kerk van Nijkerk.'

©Kees Klok




zondag, april 27, 2014

Doktertje spelen




Aleid Truijens schrijft in de Volkskrant over een rel die is ontstaan rond een kinderspel. Twee kleuters, een jongen en een meisje, hebben 'doktertje' gespeeld en een beetje met elkaar gefoezeld. Iets wat wij in onze jeugd allemaal graag deden. Wel stiekem, natuurlijk, want de preutsheid van de jaren vijftig lag nog als een natte deken over het land. Aleid schrijft dat zij er in haar jeugd geen genoeg van kon krijgen. In het tweede decennium van de eenentwintigste eeuw wordt op wat onschuldig gefriemel gereageerd op een hysterische wijze die zelfs voor de jaren vijftig van de vorige ongekend zou zijn. Zelfs Jeugdzorg, een organisatie met allesbehalve een onbesmet blazoen als het om zorgvuldigheid gaat, kwam er aan te pas. Aleid verbaast zich daar hogelijk over en vraagt zich af waar het gezonde verstand van ouders, leerkrachten en ja, medewerkers van Jeugdzorg, is gebleven. De conclusie is dat dat gezonde verstand is vervangen door protocollen. Overal hebben we tegenwoordig protocollen voor.

Ik deel Aleids verbazing. Ik vraag me af waar de hysterische angsten die onze samenleving beheersen vandaan komen. Het is soms alsof ik weer op de lagere school zit. Het is 1958, ik zit in de tweede klas van school Vest. In de eerste klas zit een buurmeisje van me. Ik vind haar leuk. Op een dag, in de pauze, geef ik haar op het schoolplein een kusje. Dat wordt door andere kinderen gezien. Die klikken bij de juf (klikken, ook een typische, hedendaagse hobby). De juf sleurt mij van het schoolplein, het kamertje van het hoofd der school in. Scholen hadden in die tijd geen directeur, ze hadden een hoofd. Meneer Brands was een hoofd met een hoofdletter. Hij las mij krachtig de les, maar daarmee was de kous dan ook af. Niets geen hysterische ouders, hysterische leerkrachten en vooral geen hysterische jeugdzorgers aan de deur. Dat ik aan het einde van de tweede klas wegens wangedrag van school werd gestuurd had niets met dat zoentje te maken. Ik was de juffrouw, die ik al een jaar lang om allerlei redenen die ik nu vergeten ben, haatte, aangevlogen. Ik heb haar geschopt, geslagen en gebeten. Dat kon niet door de beugel, ik geef het toe. Ik kreeg op mijn donder van meneer Brands en vooral van mijn ouders en mocht daarna als beloning naar de J.W. Boermanschool, waar ik het oneindig veel beter naar mijn zin had. Jeugdzorg, toen nog Kinderbescherming geheten, kwam daar niet aan te pas.

In zit op Facebook, ik twitter (kan iemand niet iets beters voor dat infantiele werkwoord bedenken?) en ik luister naar de radio. Overal worden in hoog tempo de wanen van de dag op hijgerige wijze nagejaagd. Oud-leerlingen van mij, die na zoveel jaar geschiedenis van Klok toch beter zouden moeten weten, lopen juichend achter de eigen rechter spelende Henk Bres aan, een man met opvattingen die levensgevaarlijk zijn voor de rechtsstaat. Journalisten roepen altijd dat je de boodschapper niet moet straffen voor de inhoud van de boodschap. Ik denk dat de media en de sociale media in hoge mate verantwoordelijk zijn voor het klimaat van angst, hysterie en heksenjagerij dat, als een nieuwe, verstikkende, natte deken over onze samenleving ligt. Nee, de boodschapper hoeft niet gestraft voor de inhoud van de boodschap, maar misschien wel voor de wijze waarop die wordt overgebracht. En wat doen we met een boodschapper die boodschappen op eigen initiatief wel, half of helemaal niet overbrengt? Naar Jeugdzorg misschien?

©Kees Klok



vrijdag, april 25, 2014

Ondanks al het bloed




Als jongetje was ik al onder de indruk van de kastelen in Noord-Wales die wij tijdens vakanties bezochten. Vooral van dat van Caernarfon, dat, naar ik later vernam, is gemodelleerd naar de kruisvaarderskastelen in de Levant. Dat geldt uiteraard ook voor de andere dwangburchten die de Engelse koning Edward I (1272 - 1330) liet bouwen na zijn overwinning op prins Llywelyn ap Gruffudd van Wales in 1277. In de architectuur van Caernarfon zijn echter ook motieven uit de muren van Constantinopel overgenomen. Ik wist dat natuurlijk niet toen ik het kasteel als kind voor het eerst zag, maar ik werd toen al getroffen door de bijzondere uitstraling van deze laat elfde eeuwse kolos.

De Welsh hebben wat te stellen gehad met de Angelen, de Saksen en de Juten, die in de loop van de vijfde en zesde eeuw grote delen van Engeland veroverden en de oorspronkelijke bevolking, grotendeels geromaniseerde Kelten, naar Wales en Cornwall verdreven. Ze hebben het aan het ruige bergland te danken dat ze, tot de Keltofoob Edward I de Engelse troon besteeg, nog zo lang enige mate van zelfstandigheid konden behouden. Althans in het noorden van Wales.

In de tijd dat de Normandiërs Engeland veroverden (1066) was Wales verdeeld in een aantal koninkrijken, waarvan Powys en Gwynedd het noorden beheersten. De Normandiërs voelden zich cultureel ver verheven boven de Welsh, maar de bloedige pogingen van de Normandische vorsten en hun opvolgers, de Plantagenets, om Wales te veroveren hadden maar ten dele succes. Nadat ook het noorden uiteindelijk door Edward I werd onderworpen, na een militaire expeditie van ongekende omvang, braken er nog tot in de late middeleeuwen verschillende langdurige en soms bijna geslaagde opstanden uit, waarvan die onder Owain Glyndŵr (1400) de gevaarlijkste was. De brute wijze waarop Edward I de Welsh onderwierp en vooral minachting die de Engelsen eeuwenlang toonden voor hun taal en cultuur, maakte dat het nooit meer echt goed is gekomen tussen beide volkeren.

Ik was als kind ook onder de indruk van het landschap van Wales. Van het ruige noorden, waar we altijd heen gingen, omdat het op bereikbare afstand lag van onze familiebasis tussen Manchester en Liverpool. Een auto hebben mijn ouders nooit gehad. Wij vervoerden ons openbaar. Ik vond ze prachtig, die bergen, ondanks mijn hoogtevrees en angst voor ravijnen. Ik vind het nog steeds mooi. Het is een landschap dat de romanticus in mij wakker maakt. Ik verblijf graag in de liefelijke vallei van Llangollen en zwerf daar met genoegen door de tuinen van Plas Newydd. Daar woonden van 1780 tot 1831 lady Eleanor Butler en Sarah Ponsonby, hét voorbeeld van wat men in die dagen zag als een romantische vriendschap. Wales, het blijft me trekken en bekoren, ondanks al het bloed waarvan de bodem is doortrokken.

©Kees Klok


woensdag, april 23, 2014

Jong en onbedorven




Toen ik Stella in Minneapolis leerde kennen, leende ze mij een cassettebandje met Griekse muziek voor mijn walkman. Ik luisterde er graag naar als ik 's avonds zat te studeren. Het waren liederen van Hatzidakis. Dezelfde die ik vaak in Loxias hoor. Ik vind dat een goed café het prima zonder muziek kan stellen, maar als het dan toch moet, dan graag Hatzidakis. Loxias en de in 1994 overleden componist, dat voelt een beetje als twee handen op één buik.

Ik bedenk welke muziek het beste past bij poffertjessalon Visser, de Dordtse evenknie van Loxias. Ik denk blues-achtige. John Mayall, maar vooral Cuby and the Blizzards. Ook Visser zou goed zonder muziek kunnen, maar als het dan toch moet. Cuby and the Blizzards worden er met enige regelmaat opgezet. Dat roept, evenals bij Hatzidakis, herinneringen op. Ik heb Cuby één keer live zien optreden, in Dordrecht. Dat was ergens in de jaren '70 in het Beatcentrum. Daar zit nu een Mexicaans-Argentijns restaurant. Ik ben altijd een liefhebber gebleven, maar mijn favoriete langspeelplaat, Groeten uit Grollo, ben ik op een of andere manier kwijtgeraakt. Waarschijnlijk uitgeleend en vergeten aan wie, zoals het soms ook met boeken gaat.

Cuby zit veilig opgeborgen in de computer, maar een langspeelplaat is toch echter. Een tijdje terug kwamen Heleen en Djamila, jonge collega historici, bij mij eten. Een bijzonderheid, want sinds Stella's overlijden vraag ik nog zelden mensen thuis in plaats van in een restaurant. Ik had voor de gelegenheid mijn best gedaan, maar het meest waardeerden ze nog mijn bescheiden collectie vinyl. Vooral de platen van Doe Maar, de idolen uit hun pubertijd. Ze werden allemaal afgespeeld, er werd gedanst. Tevergeefs zocht ik Cuby, mijn idool in de tijd dat zij werden verwekt. Misschien maar goed ook. Het zou zo'n avond zijn geworden van 'opa Klok vertelt.' Nu konden we gewoon doen alsof we weer jong en onbedorven waren.

©Kees Klok



vrijdag, april 18, 2014

Triest




Er zijn mensen die graffiti als een vorm van kunst zien. Bepaalde vormen van graffiti zijn dat misschien ook, maar de meeste graffiti die ik op straat tegenkom, om het even waar, vind ik op zijn minst dwangmatige uitingen van een dierlijke territoriumdrift. Zoals een hond tegen iedere boom en paal op zijn route pist, zo spuit een pleger van graffiti zijn smerigheden op muren. Er zijn allerlei theorieën over het hoe en waarom van die spuiters, maar ik houd het in de regel op slecht opgevoede, domme rotjongetjes die niet in staat zijn hun primaire behoeften een beetje in de hand te houden. Kortom, als je een ander zijn huis volspuit met jouw troep ben je een barbaar, een lul of een idioot. 'Doorhalen wat niet van toepassing is,' stond er vroeger op ambtelijke formulieren.

Thessaloniki is een bijzonder aangename stad om je nu en dan in te vertreden. Een stad die dag en nacht bruist, een stad die mooie Byzantijnse monumenten paart aan de afgrijselijkste betonbouw uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. Een stad met vele theaters, bioscopen, een fraai concertgebouw, parken en plantsoenen, door bomen beschaduwde straten en een bijzondere bovenstad, waarin je je hier en daar waant op een Grieks eiland. Het is ook een stad met problemen. Drie opvallende problemen. Het openbaar vervoer is erbarmelijk. Het wordt onderhouden door grotendeels vervallen en overvolle bussen, die vrijwel niets kosten, maar een ramp zijn om in te reizen. Wie het kan betalen, neemt daarom liever een (redelijk goedkope) taxi. In de binnenstad wordt volop gewoond, waardoor er een overmaat aan auto's is en een ongelofelijk tekort aan parkeerruimte. Het volstrekt ongedisciplineerde Griekse verkeers- en parkeergedrag draagt sterk bij aan de eindeloze ellende van dubbel en op trottoirs parkeren. Het is te danken aan het feit dat Thessaloniki aan zee ligt en de uitlaatdampen daardoor een beetje worden weggeblazen, dat het nog redelijk te harden is. Tenslotte is er de graffiti, de ziekte die leidt tot een voortdurende pijn aan de ogen.

Als ik in Thessaloniki ben wandel ik graag door de bovenstad. Er zijn enkele straten met autoverkeer, maar een aanzienlijk deel is voor het blikken monster ontoegankelijk. Daar heerst rust, daar geniet je afwisselend van mooi gerestaureerde huizen in de oude, Turkse stijl (de bovenstad was in de Osmaanse tijd de Turkse wijk, het geboortehuis van Mustafa Kemal (Atatürk) is er ondermeer te vinden) en schrik je je een beroerte van de staat van sommige ruïnes, die al tientallen jaren met langzaam inzakken bezig lijken te zijn. Er staat een klooster, Vlatadon, met een prachtige, ik meen veertiende eeuwse, katholikon, waar omheen een krankzinnige een betonnen kolos in sovjetstijl heeft laten neerplempen. Een eindje daaronder vind je het uiterst charmante, middeleeuwse heiligdom van Osios David, waar het in de tuin heerlijk wegdromen is. Er zijn jaren geweest dat de overheid de andere kant op keek als er in de bovenstad, de Ano Polis, werd gebouwd. Dat is gelukkig veranderd. Als nieuwbouw onvermijdelijk is, dan moet dat in aangepaste stijl en onder strenge regels. Dat betekent dat ondanks alles de Ano Polis zijn unieke karakter heeft weten te bewaren. Waar overheid, ouders, ja werkelijk niemand op let, zijn de ziekelijke idioten met hun spuitbussen. Dat is triest, heel triest.

©Kees Klok

Foto: auteur



maandag, april 14, 2014

Altijd zonneschijn




Pas op met mondelinge geschiedenis. Die noemen ze in Nederland onvermijdelijk 'oral history.' Klinkt gewichtiger. Ik ben vaak gefascineerd als ik getuigen van een historische gebeurtenis uit eigen ervaring hoor spreken. Ooit kwam dichter Jan Eijkelboom in een van mijn Havo-klassen vertellen over zijn ervaringen tijdens de Politionele Acties in Nederlands-Indië. De leerlingen hingen aan zijn lippen. Ik ook, maar ik hoef maar een van mijn vroege dagboeken te lezen om te zien hoe mijn geheugen mijn geschiedenis heeft verkleurd. Daar schrik ik soms van.

In mijn herinnering scheen altijd de zon als we op vakantie waren bij de familie in Engeland. Ja, met wat moeite en met inschakeling van mijn gezond verstand herinner ik mij ook dat het weleens regende en koud was. Met ongenoegen. Liever zie ik mij in een ligstoel in de tuin van oom Harold en tante Ann. Het is een zonnige zomermiddag. De insecten zoemen dat het een aard heeft. Ik ben veertien en droom van Susan, het buurmeisje van nummer 49.

Het was iedere dag plezier. Plezier dat weleens uit de hand liep. Soms speelden wij soldaatje. We droegen plastic helmen die we bij Woolworth in Earlstown kochten, meen ik. Neill Hilton was aanvoerder van de tegenpartij, die ons 'fort' probeerde binnen te dringen. Er lag een plas in de brandgang, het moet dus niet lang daarvoor hebben geregend. Ik schepte mijn helm vol modderwater en keerde die om boven Neill zijn kop. Even later kwam zijn moeder verhaal halen. Ik sprak even geen woord Engels, maar daar trapte oom Harold niet in. Het werd die week 's avonds vaatwassen.

Toen we het stadium van soldaatje spelen ontgroeiden, gingen we af en toe naar de putting green. Een soort golfbaan zonder heuvels. In het Mesnespark, naast de bowling green. Bowling was voor oude mannen, zoals oom Harold en mijn vader, vonden we. De greens en het clubhuis waren van de bowling club, maar iedereen kon spelen. Als je geen lid was betaalde je een kleinigheid, meer een symbolisch bedrag. In dat clubhuis heerste een gemoedelijke sfeer. Er werd snoep en frisdrank verkocht. En het was altijd mooi weer als we er waren. Als het spel ons begon te vervelen, gingen we keten met de meiden bij de vijver verderop. Er is weleens een meisje in gegooid. Eentje met van dat weelderige, rode haar, waarop ik nog steeds als een blok val.

In mei 2007 maakte ik met Stella een reis naar St. Andrews in Schotland om met John Burnside te overleggen over mijn vertalingen van zijn gedichten. Op de terugweg naar de veerboot in Hull deden we Newton-le-Willows aan, om mijn neef Brian te bezoeken. De ochtend voor ons vertrek maakten we een wandeling door het Mesnespark. De vijver was gedempt, de putting green verdwenen, maar de bowling club was nog in volle glorie aanwezig. Er stond een gloednieuw gebouw, met een manshoog hek er omheen en daarop prikkeldraad. Het jaar daarvoor hadden vandalen het oude clubhuis in brand gestoken, vertelde Brian. Het zag er nogal ongenaakbaar uit. Heel anders dan ik het mij herinnerde, maar hoe scherp die herinnering is, dat blijft de vraag.

©Kees Klok

Foto: archief auteur


vrijdag, april 11, 2014

Voor aap




Toen Dordrecht Jan Eijkelboom in 2001 tot stadsdichter voor het leven benoemde, was dat niet alleen een genereus gebaar naar een gerespecteerd auteur, het was ook uitzonderlijk, omdat het letterenbeleid traditioneel het verwaarloosde stiefkindje is van de gemeente. Een enkele keer voelt die zich onder druk gezet om een initiatief vanuit de stad over te nemen, zoals in het geval van de Debutanten Prijs, maar meestal is de vreugde van korte duur. De Debutanten Prijs heet nu Academica Debutanten Prijs en wordt in Den Haag uitgereikt. Ooit had Dordrecht een Culturele Raad met een Sectie Letteren, die literaire avonden ondersteunde en een literair blad in stand hield. Dat blad, dat landelijke waardering genoot, heette eerst Letteriek. Opgericht door Bobby Kinghe werd het later zelfstandig voortgezet als De Fonteijne. Toen begin jaren tachtig de Culturele Raad (een unieke instelling, waarmee Dordt voorop liep op het gebied van cultuurbeleid) werd wegbezuinigd, was het ook snel gedaan met De Fonteijne.

Er zijn ter stede verschillende literaire activiteiten, waaronder de Dordtse Dag van de Poëzie, Staalkaart der Dordtse Poëzie, Woorden Worden Zinnen, Laat Ons Juichen, lezingen in de bibliotheek enz., maar de gemeente is, dacht ik, ik weet het niet zeker, alleen direct betrokken bij de Dordtse Dag van de Poëzie. De rest is particulier initiatief, waar het stadskantoor soms alleen indirect iets mee te maken heeft. Door ervaring wijs geworden, denk ik dat het letterenbeleid bij de gemeente niet in goede handen is. Dat blijkt weer eens nu wethouder Mos, die in zijn vierjarig wethouderschap een opmerkelijke desinteresse voor de letteren aan de dag legde, geen opvolger wil benoemen voor de aftredende stadsdichter Marieke van Leeuwen. Toen Dordrecht met het stadsdichterschap begon, kreeg dat intitiatief veel navolging. Er is nauwelijks meer een stad met enig zelfrespect zonder stadsdichter. Dordrecht dreigt nu de risee van cultureel Nederland te worden. De wethouder zet Dordt voor aap.

Het kan natuurlijk zijn dat de gemeenteraad wel oog heeft voor het culturele en publicitaire belang van het stadsdichterschap en dat men daar Dordrecht behoedt voor de pijnlijke afgang om als eerste in Nederland het instituut af te schaffen. Het kost bovendien nauwelijks iets. Ja, vijfduizend euro lijkt veel, maar een reclamecampagne om het aanzien van de stad te bevorderen kost meer. Het stadsdichterschap is mooie reclame voor Dordt, maar Jasper Mos snapt dat niet, of het kan hem niets schelen. Als de raad de wethouder volgt, dan moeten we de gemeente het stadsdichterschap maar ontnemen. Dat kan bijvoorbeeld door een Stichting Stadsdichter Dordrecht op te richten, die als doel heeft de stadsdichter te benoemen en diens activiteiten te ondersteunen. Het bestuur zou kunnen worden gevormd door vertegenwoordigers van organisaties die iets hebben met letteren, zoals Bobby Kinghe, de bibliotheek en Dordt Literair, met daarnaast enkele mensen uit het vak, uit de Dordtse Dichterskring. Zo zou het instituut stadsdichter beter zijn gewaarborgd dan in de handen van een niet wezenlijk geïnteresseerde wethouder.

©Kees Klok

Foto: auteur


woensdag, april 09, 2014

Tijd om naar binnen te gaan




Het is rustig in poffertjessalon Visser. De meeste gasten zitten op het bescheiden terras voor de zaak, waarop tot laat in de middag de zon staat. Ik ook. Ik ben een gretige terraszitter, als de temperatuur er naar is. Ik heb een hekel aan regen, aan wind en aan kou. In weken heb ik geen gedicht meer geschreven, maar de zon schijnt, de terrassen staan weer op het nabije Scheffersplein, we hoeven niet meer over een lege vlakte uit te kijken en ik hoop stiekem dat de vrouw waarop ik heimelijk verliefd ben langs zal fietsen.

Iedere leeftijd heeft zijn leeftijd. Toen ik veertien was kreeg ik warme gevoelens bij een buurmeisje van elf. Gevoelens die ik pas later kon thuisbrengen. Toen ik zeventien was, werd ik verliefd op een meisje van vijftien. Ik had nog geen behoefte aan de wijsheid van een vrouw met enige levenservaring. Op mijn negentiende, ik was er laat bij, sliep ik voor het eerst met een meisje. Zij was zeventien, maar mijn grote liefde, die ik na turbulente jaren van een kort huwelijk, diverse affaires en akelige perioden van eenzaamheid ontmoette, was vijf jaar ouder dan ik. Het was vooral haar wijsheid die ons geluk bezegelde. Er volgden twintig gouden jaren, een korte periode van afschuwelijk lijden en de dood. Ineens dreef ik, in een stikdonkere nacht, alleen op een vlot op een stormachtige zee.

Ik spoelde weer aan en zocht opnieuw mijn weg. Daarop ontmoette ik X. 'Van mijn leeftijd, maar vijfentwintig jaar jonger,' zoals Gerard Reve dat zo pregnant uitdrukt. Ik ken haar al vele jaren, maar eigenlijk ook niet. Het is haar wijsheid, die ik herken. Haar schoonheid ontroert mij. X. woont met een beroemde man, die almaar beroemder wordt. Ze leeft in zijn schaduw. Of ze gelukkig is, weet ik niet. Wel dat ze wijs is. Als ze voorbij fietst, zwaait ze van een afstand. Ik zwaai terug. Op feestjes zeggen we 'hallo' tegen elkaar en vragen 'alles goed?' Altijd blijft die afstand. Ook nu weer. Ik zie haar door de straat rijden, op weg naar de beroemde meneer. De zon verdwijnt achter de huizen, het koelt af. Tijd om naar binnen te gaan.

©Kees Klok


Foto: auteur

zaterdag, april 05, 2014

Dordt in sloop




Het gebouw van mijn lagere school, althans de lagere school waar ik van de derde tot en met de zesde klas verkeerde, staat op de nominatie om te worden gesloopt. Er worden minder kinderen geboren in Dordrecht en het bezuinigingsspook ligt op de loer. Dan wordt de sloophamer ingeroepen, zoals ook is gebeurd bij het gebouw van de HTS, dat anders tussen mijn camera en de school had gestaan. De J.W. Boermanschool roept mooie herinneringen op. Die heb ik al eens opgeschreven, we gaan nu niet in herhalingen vervallen. Ik vraag me af wat er voor in de plaats moet komen. Woningen, zoals aan de overkant op het HTS-terrein? Daar heet het nu de Lanen van Oranje, maar die lanen zijn nog steeds niet volgebouwd.

Hebben we in een krimpgemeente als Dordrecht wel steeds meer woningen nodig, vraag ik mij af. Is het niet verstandiger het bestaande woningbestand waar nodig op te knappen, zoals in Oud-Krispijn is gebeurd? Ik weet het niet, ik ben maar een eenvoudig burger die half geïnformeerd door de stad fietst. Die mooie herinneringen heeft aan een schoolgebouw dat gloednieuw was toen hij daar in 1959 leerling werd en het daarom jammer en zonde zou vinden als het verdwijnt. Zoals ik het ook zonde vind dat het gebouw van de Gemeentelijke Pedagogische Akademie (toen nog met een k) is afgebroken, nadat het gemeentelijk pedagogisch onderwijs tragisch was verkwanseld aan de Hogeschool Rotterdam en Omstreken. Ook dat gebouw was gloednieuw toen ik er in 1968 leerling werd aan de Havo-top. Ik herinner mij een weelderige studente van de KLOS, de opleiding tot kleuterleidster. Er werden verkiezingen gehouden voor een leerlingenraad en Marcia had beloofd dat zij, bij verkiezing, naakt in de schoolvijver zou springen. Zij werd gekozen en hield woord. Ik weet niet wat de moeder overste van de kleuterleidsters, juffrouw Brummel, er van dacht. Het waren de jaren dat er strijd geleverd werd om de broek. Kleuterleidsters mochten op hun praktijkschool geen broek dragen van juffrouw Brummel, die uiteindelijk kansloos bleek in die jaren van vrijheid blijheid.

Er staat nog een schoolgebouw waar ik connecties mee heb op de sloopkogel te wachten. Ook een gebouw dat nog niet zo gek oud was toen ik er in 1986 ging lesgeven. Het kloeke Gemeentelijk Lyceum op de Noordendijk. Ook daar weer plannen voor woningen, waarvan ik mij afvraag wie er op zit te wachten. Misschien zie ik het wel helemaal verkeerd en heeft het Sociaal-Geografisch Bureau van de gemeente harde cijfers waaruit blijkt dat Dordrecht tot de ondergang is gedoemd als er geen woonhuizen worden bijgebouwd, maar dan weet ik voorlopig wel een betere plek. Ik zou dat mooie schoolgebouw laten staan en mijn uiterste best doen om er een university college te vestigen, of een of andere vorm van hoger onderwijs. Ik zou flink wat van die lelijke, veelal lege, kantoren op de Spuiboulevard afbreken. Daar zou het weer de Cornelis de Wittstraat worden die er ooit was, met nieuwe, bij de stijl van de historische binnenstad passende woningen.

©Kees Klok

Foto: auteur



dinsdag, april 01, 2014

Altijd zomer




Het geluid van scheepsmotoren associeer ik altijd met de zomer. Dan, als het warm en zonnig is, zit ik graag aan de rivier. Op het Groothoofd, bij het Papendrechtse veer, op het Blauwpoortsplein, op de Korte Kalkhaven, of, ver van alle stadsgedruis, langs de Nieuwe Merwede. Ik ben geen kleinsteedse chauvinist die coûte que coûte de lof van Dordrecht moet zingen, maar het Dordtse havengebied voelt aan als mijn natuurlijke habitat. Topos noemen de Grieken dat. Het is nog lang geen zomer, maar wel uitzonderlijk warm. Vorig jaar om deze tijd moesten we de laatste sneeuw ruimen. Nu zit ik op het Groothoofd en luister naar het gebrom van scheepsmotoren. Ik moet er niet aan denken wat uiteindelijk de oorzaak is van deze warmste winter sinds mijn mensenheugenis. Ik ben geen doemdenker, maar ik geloof wel dat we maar beter kunnen genieten van het ogenblik. Voor je het weet loop je volgende week weer met de sneeuwschuif.

De rivier heeft iets rustgevends, iets wat aan de eeuwigheid doet denken. Het is nog maar de vraag of de eeuwigheid bestaat en wat er allemaal in dat grauwe water zit, weet ik ook niet. In ieder geval verraderlijke stromingen en draaikolken, waarin je als niet geoefend zwemmer gemakkelijk kunt verdrinken. Ik kan uren staren naar de rivier met zijn ononderbroken beweging van eb en vloed, maar het loopt tegen de avond. De zon begint onder te gaan, waarmee de tijd van het jaar zich direct doet voelen. Snel daalt de temperatuur en eer ik naar huis ben gelopen kan de kachel aan.

Onderweg kom ik langs het gebouw van een herensociëteit waarin vroeger een dansschool zat. Daar gaf mijn moeder les. Ik probeer mij haar voor te stellen als twintigjarige, in 1936. Vijftien jaar later werd ik geboren. Ouders zijn altijd oud, maar ouders van in de veertig zijn heel oud en dat blijven ze. Hoe je ook de tijd relativeert als je zelf een stokoude man van licht gevorderde leeftijd bent geworden, je ouders blijven onverminderd oud. Even oud als je grootouders, maar iets minder grijs. Soms. Tijd is een ongrijpbaar fenomeen. Mijn moeder bleef mij tegen beter weten in altijd als een kind zien, ook toen zij ver in de tachtig en ik even in de vijftig was. Zelf denk ik mij nog altijd een jonge man van drieëntwintig, maar toen ik op die leeftijd begon als onderwijzer, zagen de leerlingen, rond de negen jaar, mij al als een oude vent. Tijd is verwarrend, tijd correspondeert niet met de menselijke geest, maar hoe zet je de tijd, dus de aarde, stil, zonder het risico er collectief af te vallen en te verdwijnen in het niets? Als ik aan de rivier zit, zie ik alleen het tijdloze stromen van het water en kan ik de tijd in mijzelf stilzetten. Daarom zit ik zo graag aan de rivier. Daarom zou het altijd zomer moeten zijn.

©Kees Klok


Foto: archief auteur