maandag, april 30, 2018

Vuurzee in Thessaloniki



Op 18 augustus 1917 brak er brand uit in de Turkse wijk, de Ano Polis (bovenstad), van Thessaloniki. Wat aanvankelijk een eenvoudig brandje leek, veranderde al snel in een verzengende vuurzee, na het opsteken van de Vardaris, de noordenwind die in normale gevallen 's zomers wat verkoeling brengt. De met volkomen ontoereikende middelen uitgeruste brandweer en te hulp geschoten Geallieerde troepen (sinds 1915 nabij de stad gelegerd), konden slecht uit de voeten in de nauwe straten, die meer en meer verstopt raakten met vluchtende inwoners. Al snel bleek blussen een hopeloze zaak. Het feit dat veel huizen nog van hout waren of houten gevels hadden, droeg naast de Vardaris bij aan een snelle verbreiding van het vuur, dat bijna drie dagen brandde en ongeveer driekwart van de stad in de as legde. Slechts het zuidoostelijke deel bleef gespaard. Het inferno had grote gevolgen.

Allereerst was er de enorme materiële schade. Om en nabij 73.000 mensen werden dakloos doordat er zo'n 9.500 gebouwen in de as waren gelegd.1Daaronder waren toonaangevende panden en monumenten als de Agios Dimitrios, de Osmaanse Bank, het Belgische consulaat, alsmede een enorme reeks winkels, cafées, restaurants, hotels en het hoofdkwartier van het Britse troepen. Ook ging een Brits ammunitiedepot de lucht in. Bijna sloeg de brand over naar de haven, waar een schip, dat net vaten olie had gelost, vlam vatte. Geallieerde oorlogsschepen konden het amper op tijd wegslepen naar zee, waar het uiteindelijk zonk. Onderdak voor de slachtoffers was de allereerste taak waarvoor de Griekse regering zich gesteld zag. Met behulp van de Geallieerden werden de daklozen voorlopig in tenten ondergebracht. Een klein aantal vertrok om onderdak te zoeken bij familie in andere plaatsen als Athene, Volos en Larissa. Voor een handvol, met name arme joden, was de brand aanleiding om te emigreren, ondermeer naar de VS. 

Ten tweede moest de herbouw van de stad ter hand worden genomen. Als we negentiende eeuwse tekeningen van Thessaloniki mogen geloven, alsmede uitspraken van bezoekers, waaronder de Byzantinoloog Charles Diehl (naar wie een straat in Thessaloniki is genoemd), was het een charmante stad met een sterk Oriëntaalse inslag. Dat karakter ging door de brand voorgoed verloren. Eerste minister Venizelos had heel andere gedachten over Thessaloniki dan Charles Diehl. Hij vond de dichtbevolkte stad voornamelijk onhygiënisch en beschouwde de brand welhaast als een geschenk uit de hemel.2Ook beschouwde hij het Osmaanse karakter als onwaardig voor de moderne, progressieve staat, die Griekenland naar zijn mening moest worden. De overheid wilde van de gelegenheid gebruik maken om Thessaloniki als symbool van het Griekse modernisme te herbouwen. 

Dat zij deze buitenkans niet verloren wilde laten gaan, bleek uit het feit dat het besluit tot herbouw al vijf dagen na de ramp werd genomen. Besloten werd het afgebrande gebied tijdelijk te onteigenen en opnieuw op te bouwen volgens een plan dat moest worden opgesteld door een commissie van Griekse en buitenlandse experts. Een dergelijke commissie werd al snel gevormd, aanvankelijk onder leiding van de Britse landschapsarchitect Thomas Mawson, die later werd vervangen door de Franse architect Ernst Hebrard. Al negen maanden later presenteerde de commissie haar plan, dat het aanzien van de stad grondig wilde veranderen. Het centrum zou vooral een bestuurlijk en zakelijk karakter krijgen en minder dat van een woonomgeving. Daarvoor waren de omliggende buurten en de buitenwijken bedoeld. Bij de haven zou een nieuwe, industriële zone moeten worden geschapen en buiten de oostelijke stadsmuur moest een universiteit verrijzen. Straten zouden worden verbreed en volgens een rechthoekig patroon aangelegd. 

Het plan stuitte onmiddellijk op bezwaren, vooral vanuit de joodse gemeenschap, waarvan de leiders vreesden dat het vooral bedoeld was om de joden uit het stadscentrum, waar zij voor de brand voornamelijk woonden, te verdrijven. Dit werd nadrukkelijk door de Griekse regering ontkend. Ook was niet duidelijk hoe het verder moest met de dakloos geworden centrumbewoners, die voorlopig schadeloos werden gesteld met waardecertificaten waarmee zij konden bieden op kavels, als de herbouw zou starten. Het zag er in elk geval naar uit dat velen, vooral armere inwoners, niet in het centrum zouden terugkeren. Dat het plan, dat nooit in zijn originele vorm is uitgevoerd, geen anti-joodse opzet had, bewijst het feit dat joden die kapitaal in de nieuwe opzet van de stad wilden investeren niets in de weg werd gelegd. Veel rijkere joden investeerden uiteindelijk in de herbouw, waaraan wij mede de markt van Modiano hebben te danken.

Al spoedig stuitte het nogal ambitieuze plan op de realiteit en werd het keer op keer aangepast, als gevolg van druk op de regering door allerlei belanghebbenden, en vooral door beperkte financiële mogelijkheden. De overheid kon de herbouw onmogelijk zelf financieren en werd daarom afhankelijk van particuliere investeerders en met hen verbonden projectontwikkelaars, die zo hun eigen ideeën en eisen hadden. Het gevolg was dat de herbouw geschiedde op grond van een sterk verwaterde versie van het oorspronkelijke plan en dat er gebouwd werd, in de woorden van Mark Mazower, 'in een verbijsterende variëteit van stijlen',3waarmee de door de commissie voorgestane eenheid van bouwstijl geheel teloor ging. Ook duurde het langer dan voorzien voordat de herbouw compleet was en lijken de planners niet altijd even veel belang te hebben gehecht aan monumenten uit het verleden.4De commissie Hébrard had het plan de triomfboog van keizer Galerius door een veel groter en luisterrijker exemplaar te vervangen, maar dat is nooit gebeurd. Wel werd het stratenpatroon in de benedenstad vrijwel volgens het originele plan aangelegd, inclusief een monumentale noord-zuidas, vanaf het Aristotelesplein, net boven de Egnatia, de centrale oost-west verkeersader, naar de zeeboulevard. Buiten het centrum was dat maar zeer gedeeltelijk het geval. Daardoor heeft de Ano Polis waarvan een deel onder de brandgrens ligt, haar originele stratenpatroon goeddeels behouden.
Onduidelijk is waar de ramp precies begon en hoe hij werd veroorzaakt. Men vermoed dat de brandhaard is ontstaan nabij de kruising tussen de Olympou en de Ion Dragoumi, in de buurt van de overdekte, Turkse markt. De oorzaak heeft men nooit kunnen achterhalen. Hoewel er kort na de brand allerlei geruchten gingen dat hij op diverse plaatsen zou zijn aangestoken, is daar nooit enig bewijs voor gevonden. Het vermoeden is dat het een ongeluk was met een petroleumstel, zulke ongelukken kwamen wel vaker voor, maar zekerheid daarover hebben we niet.

De laatste jaren verblijf ik regelmatig in een pied-à-terre een eindje boven de brandgrens, in de Akropoleos. Bij mij om de hoek loopt deLeoforos Ochi (de Nee Boulevard), die haar naam dankt aan het fameuze 'ochi' van de Griekse leider Metaxas als antwoord op een Italiaans ultimatum. Dat leidde tot de Grieks-Italiaanse oorlog, in Griekenland beter bekend als de Albanese oorlog. Daardoor werd het land ook betrokken bij de Tweede Wereldoorlog, die eveneens bijdroeg tot de metamorfose van Thessaloniki van Oriëntaalse, Osmaanse stad in Westerse, Griekse metropool, maar het is toch vooral de brand die de basis heeft gelegd voor centraal Thessaloniki zoals het nu is. Vanaf de terrassen langs de Leoforos Ochi heb je een weids uitzicht over de stad en de baai. Regelmatig zit ik daar en probeer ik mij in te denken hoe het was voor en na de brand en voor de bouwwoede van de jaren zestig en zeventig, die zoveel moois in Thessaloniki voorgoed verloren deed gaan. 

Eerder gepubliceerd in het tijdschrift Lychnari, 2017 nr. 3.

1. Apostolos Papagiannopoulos, History of Thessaloniki. Thessaloniki 1982. p. 229.
2. Mark Mazower, Salonica. City of Ghosts. London 2004. p. 324. (Mazower)
3. Mazower p. 329.
4. Mazower p. 330.

Foto: auteur


maandag, april 23, 2018

Slachtoffer en uitvreter



   Acteur Gerald Dickens (midden) na een voordracht uit het werk van zijn          
    betovergrootvader.

ENKELE GEDACHTEN BIJ CHARLES DICKENS LITTLE DORRIT

Het is een stralende dag. Hetzelfde mediterrane licht dat de gevangenisboef Rigaud, alias Lagnier, alias Blandois en zijn celgenoot John Baptiste Cavaletto in het gevang in Marseille node moesten ontberen, schijnt over de stad en de baai waar ik deze gedachten neerschrijf. Rigaud en Cavaletto worden ter verlichting van hun lot toegezongen door een klein meisje, dochter van een cipier. Het is het begin van Dickens Little Dorrit. De toon is gezet: stralend licht tegenover duistere cellen, onschuldige meisjes tegenover gevangenisboeven, maar ook boeven die soms eigenlijk geen boeven zijn en een goed hart blijken te hebben, zoals in het geval van Cavaletto. Ik hoef het verhaal hier niet verder te berde te brengen. Het book of study wordt in de Haarlem Branche altijd grondig gelezen en tot op de laatste punt en komma diepgaand geanalyseerd. Dat laatste zal ik u besparen. Ik ben geen literair criticus, maar een plezierlezer. Dat is zo’n beetje het verschil tussen iemand die voor zijn beroep reist en een belangstellend toerist. Ik beperk mij dus tot enkele gedachten die bij herlezing van het boek tot mij kwamen. 

Lang ben ik van mening geweest dat Dickens het beste in het najaar en in de winter kon worden gelezen. Regen, mist, koude, sloebers die tobbend door de winterse nevels van Londen hun weg zoeken, heren die genoeglijk bij de open haard hun punch of wijn drinken, kaarslicht om de lange, donkere avonden bij te lichten, herbergen waar de verkleumde reiziger zich warmt bij het gloeiende fornuis van de waard. Ik heb er indertijd zelfs een open haard in Victoriaanse stijl voor laten aanleggen. Little Dorrit heb ik echter herlezen in de zomerse hitte van een bedrijvige havenstad in Griekenland, waardoor ik kan concluderen dat Dickens volkomen klimaatbestendig is. Om van zijn werk te genieten hoeft men zich niet te beperken tot het gure weder van West-Europa. Dat verklaart meteen het bestaan van een aantal branches van de Dickens Fellowship buiten dit rillerige werelddeel. Natuurlijk helpt het wel een beetje mee dat Little Dorrit zich gedeeltelijk afspeelt in het Middellandse Zeegebied. Het begint in Marseille en een deel van het verhaal speelt zich af in Italië, terwijl zelfs het landelijke Twickenham, waar de Meagles hun cottage hebben, in het boek doorgaans een zonnige indruk maakt.

Aan het einde van het boek, na het huwelijk van Arthur Clennam en Little Dorrit (daar aangekomen was het hier 42 graden, hetgeen de feestvreugde niet in het minst drukte), vroeg ik mij af wie nu eigenlijk de sympathiekste figuur uit het boek is. Little Dorrit zelf? Ik weet het niet. Het is een aandoenlijk vrouwtje, plichtsgetrouw tot in het uiterste, je bent verbaast dat er in zo’n klein lijfje zoveel zelfopoffering kan zitten. En maar lief blijven tegen dat arrogante kreng van een zus en maar begrip blijven opbrengen voor een vader wie tijdelijk de plotselinge rijkdom naar het hoofd gestegen is, en maar dankbaar zijn tegenover de harteloze, godsdienstwaanzinnige moeder Clennam. Het is zo’n intens braaf, verlegen meisje dat achter in de klas onopvallend zit te zijn en aan het einde van de dag de plantjes van de meester water geeft. Ze heeft mijn sympathie en ik ben dolgelukkig dat het uiteindelijk goed met haar afloopt, maar wat heeft ze een hoog Hiëronymus van Alphen-gehalte!

Als Little Dorrit het niet is, wie is het dan? Er is ruime keus uit good characters, dat maakt het er niet gemakkelijker op. Is het Clennam? Hij is eerlijk en betrouwbaar, al denkt de tante van Flora daar enigszins anders over, maar hij laat zich uiteindelijk wel voor het karretje spannen van de oplichter Merdle, een soort 19e eeuwse vastgoedmagnaat van het type dat ook nu nog onder allerlei naïevelingen, die een paar centen willen investeren, slachtoffers maakt. Is het Daniël Doyce, de uitvinder die op allerlei manieren de voet wordt dwars gezet door het Circumlocution Office? De man met het gouden hart, die Clennam, nadat die in de Marshalseagevangenis heeft geboet voor zijn stupide vertrouwen in grootfradeur Merdle, weer met open armen opneemt in de firma? Misschien wel, maar toch, ook weer zo’n beetje een al te brave ambachtsman. Wellicht gaat mijn grootste sympathie wel uit naar Frederick Dorrit, ook een door het leven getekend man die zwijgend, zonder klagen, maar klaaglijk, in een hoekje op zijn klarinet gaat zitten spelen. Een goeierd, maar hij bezit eigenlijk toch ook weinig karakter. Zijn broer heeft dat wel. William Dorrit is iemand die op wonderlijke wijze vaderlijkheid, naïviteit, berusting en verwatenheid in zijn persoon combineert. Een man die sympathie verdient wanneer hij hopeloos verstrikt in schulden in de Marshalsea komt, maar die je ook het liefst vanuit zijn gondel in het Canal Grande in Venetië zou mieteren wanneer hij tot rijkdom is gekomen. Hij is slachtoffer en uitvreter tegelijk. Dat maakt hem tot een boeiende persoon, maar nog niet tot de sympathiekste. 

Kortom, ik kom er niet uit en daarom begin ik ook maar niet aan de vraag wie de akeligste figuur is uit het boek. Ook daar zijn weer vele kandidaten: de sinistere Blandois, de oplichter Merdle, de schijnheilige huisjesmelker Casby, de paranoïde miss Wade. Nu, die laatste hoort eigenlijk niet in deze rij, dat mens lijdt, evenals moeder Clennam, aan een geestelijke ziekte en verdient daarom een zeker mededogen. Jeremiah Flintwinch is ook een goede kandidaat. Zo’n type waarvan je bij de eerste aanblik al weet dat hij niet deugt. Hij slijt zijn laatste dagen onder de naam Mynheer von Flyntevynge 'on the quaint banks of the canals of the Hague and in the drinking-shops of Amsterdam.' Het loopt dus wonderlijk goed met hem af. Wat zou Dickens trouwens bedoelen met die quaint banks of the canals of the Hague? Misschien dat de Haarlem Branch zich daar nog eens over kan buigen.

Ik laat de vraag naar het goede en het kwade verder rusten en wandel in gedachten langs het Circumlocution Office. Hier past voorzichtigheid. Ook de Haarlem Branche kent zijn Circumlocution Office en hardnekkige geruchten willen dat daar nog een verre neef van een geëmigreerde Barnacletak aan het hoofd staat. Het beleid van het Circumlocution Office, model voor de Britse overheidsbureaucratie, is er vooral op gericht ‘how not to do it.’ Daniël Doyce, die erkenning en steun zoekt voor een van zijn uitvindingen, loopt er hopeloos vast, evenals Arthur Clennam, die wil uitzoeken hoe het met William Dorrits schulden zit. Het Circumlocution Office is een kleverig, stroperig instituut waar de leden van de familie Barnacle zich als luizen in hebben vastgezogen. Een verwerpelijk instituut dus, zou je zeggen, maar toch, de overheidsbureaucratie in onze dagen probeert zich vooral staande te houden onder de kreet ‘how to do it.’ Het gevolg daarvan is, om maar een enkel feit te noemen, dat we onlangs werden opgezadeld met de zoveelste nutteloze en bepaald achterlijke wijziging van de Nederlandse spelling, om over alle ellende die ‘how to do it’ in de afgelopen decennia in het onderwijs heeft veroorzaakt maar te zwijgen. De Haarlem Branche mag zich gelukkig prijzen met zijn Circumlocution Office.

Wie Little Dorrit leest ontkomt tenslotte niet aan de Marshalsea, de gevangenis voor schuldenaren. Dickens, wiens vader korte tijd in dat instituut verbleef, beschrijft in alle toonaarden de somberheid van de Marshalsea. Je zou er maar terechtkomen en er meer dan twintig jaar moeten verblijven, zoals William Dorrit, die er uiteindelijk de status van Vader van de Marshalsea bereikte. Iets waaraan hij een aardig zakcentje overhield. Arthur Clennam leed fysiek onder zijn gedwongen insluiting. Beiden werden er doorheen gesleept door de trouwe Little Dorrit, die er letterlijk is geboren en getogen. En toch, als je Dickens beschrijving leest van het leven in de Marshalsea krijg je ook het idee van een zekere knusheid. Gezellig met zijn allen in de Snuggery, zeg maar, de gehele dag volop bezoek, begripvolle bewakers, kortom, een toestand waar menig uitgeprocedeerd asielzoeker, met gevaar voor eigen leven in het cachot op Schiphol geworpen, de voorkeur aan zou geven.

Little Dorritis niet Dickens beste roman. Daarvoor mist het verhaal het beklemmende van A Tale of Two Cities, het schrijnende van Hard Timesof het superieur komische van The Pickwick Papers. Het is daarentegen wel een onderhoudend boek, vol confrontaties tussen goed en kwaad, tussen keihard egoïsme (zakentalent noemt men dat tegenwoordig) en zelfopoffering, tussen het mediterrane licht en de groezelige mist over Londens armere buurten. Een boek dat daarom de moeite waard is om te (her)lezen, in elk klimaat.

Eerder gepubliceerd in The Dutch Dickensian, vol. XXVI, nr. 57-8. Dordrecht 2006.

Foto: auteur



maandag, april 16, 2018

Boemel



Er werd in het weekeinde weer eens aan het spoor gewerkt. Daarom nam ik de boemel naar Geldermalsen, om vandaar door te reizen in een sprinter naar Utrecht, want ik ga niet in een bus zitten. Ik moest in de stad van mijn Alma Mater zijn voor een feestje. Vooraf ging ik op een terras zitten omdat de weerman had gezegd dat het lekker weer zou zijn. Dat viel wat tegen, maar mijn Utrechtse neef kwam mij gezelschap houden en het was gezellig druk in de stad, zodat wij ons aangenaam konden vergapen aan het langswandelend publiek. Zo'n boemel heeft wel wat, als je hem niet meer dan eens in de zoveel jaar hoeft te nemen. Ik boemel in dat geval meestal niet verder dan Gorcum. Nu hobbelde ik langs plaatsen als Arkel, Beesd en Culemborg. 

In Culemborg is het Centraal Boekhuis gevestigd, maar dit terzijde. De groep lawaaierige Brabanders die in Culemborg instapte bevatte weinig boekenlezers, vermoed ik. Wel iets te vrolijke mannen die iets te platte grappen iets te hard door de trein tetterden. Ik had spijt dat ik geen eersteklas had genomen. Valse zuinigheid. PSV moest bovendien eerst nog maar landskampioen zien te worden.

Dat bleek 's avonds te zijn gelukt. Ajax ging met 3-0 op de bek, evenals FC Dordrecht afgelopen vrijdag tegen Cambuur. Het was een thuiswedstrijd, er was dus geen spelersbus om tegen te houden en daarmee te laten zien wat voor slechte verliezer je bent. In plaats daarvan zongen we in het supportershome uit volle borst 'Een Dordtenaar zal altijd blijven zingen.' Met de boemel deden we er tien minuten korter over dan via Rotterdam en Schiphol met de duurdere Intercity Direct en we bleven ook nog uit de buurt van Amsterdam.

Foto: Elisa Kuster


donderdag, april 12, 2018

Pretpakket



Misschien zijn ze toch nog wat jong, aarzelt Claire, het kind en zijn vriendinnetje, om bij elkaar te slapen. Ik zeg dat ik het niet weet. Dat de natuur toch wel zijn gang gaat en dat hij goed is voorgelicht. Claire zegt dat zij wel jonger is. Dat dat een probleem kan worden als hij achttien wordt. Dan mag hij het ineens een tijdje niet meer met haar doen. Ik zeg dat de wetgever het slachtoffer is van heksenjagers, moralisten en betweters. Dat de natuur toch wel zijn gang gaat, wetgever of niet. Dat het kind voorlopig nog geen achttien is en dat het dan ondertussen wel uit zal zijn. Dat we er een onnodige troep van maken, met al die verboden en geboden. Dat ze het in de middeleeuwen wel wisten. Zodra je voor het eerst ongesteld was, was je huwbaar. Moest zo'n jongen nog wel een vak leren, voor ze konden trouwen. Dat daarom de bruidegom doorgaans ouder was dan de bruid. Claire zegt dat trouwen niet aan de orde is. Dat begrijp ik, maar bij wijze van spreken.

Ik moest denken aan de jaren zeventig, toen de seksuele revolutie nog natrilde. Ik gaf les op een mavo, was klassenleraar van een eerste klas. Mentor, moest je later zeggen, en brugklas, alsof dat iets verbeterde, alsof wit in plaats van blank racisten op andere gedachten brengt. Seksuele voorlichting hoorde er in die jaren gewoon bij, je kon ze maar beter vroeg genoeg wijs maken. Daartoe kregen de klassenleraren een 'pretpakket' ter hand gesteld, waarin het voorbehoeden centraal stond. Een condoom over een bezemsteel trekken was altijd een succes, maar de mop over de man die de goot insmeerde met groene zeep, zodat de ooievaar niet kon landen, deed het meestal beter.

Ik moest ook denken aan twee vrienden, Harrie en Hans, die de boot van de seksuele revolutie net hadden gemist. Twee verstokte vrijgezellen, nette burgerjongens die zich lieten afbekken door de feministen op kantoor. Ze boekten een vakantie naar Thailand en kwamen terug met een paar uur film van hun Thaise vriendinnen. Op het strand, in zee, op een terrasje, op een olifant, voor een pagode, op de markt. Het was dansen, springen, zingen en zwaaien van heb ik jou daar. Alleen de seks hadden ze niet gefilmd. Het waren nette burgerjongens gebleven.

Foto: auteur



maandag, april 09, 2018

Op last van de brandweer



Twee weken geleden nam ik de Beneluxtrein naar Antwerpen, om daar over te stappen op de intercity naar Gent. Ik bedacht dat het de laatste keer zou zijn dat ik met de Beneluxtrein reisde. De NS laat hem sinds gisteren over het spoor van de hogesnelheidslijn rijden. Niet Roosendaal is meer de 'grensstad' met België, maar Breda. Dat voelt slecht. Ik moest ineens denken aan Drs.P. Lang geleden, ik herinner mij niet meer hoe lang, zond de televisie een reportage uit, waarin Drs.P met de Beneluxtrein naar Brussel spoorde om daar genoeglijk een borreltje te drinken en een sigaartje te roken in een fraai etablissement in een van de passages. Drs.P is enkele jaren geleden overleden en genoeglijk sigaartjes roken in een etablissement is er niet meer bij. In Dordrecht instappen en in Brussel uit nu dus ook niet meer.

De NS, een dienstverlenend bedrijf waarvan wij, via de rijksoverheid, allemaal aandeelhouder zijn, legt sinds jaar en dag een stevige minachting voor Dordrecht en omstreken aan de dag. Dat blijkt uit het feestje dat werd gebouwd rond het rijden van de laatste Beneluxtrein. Eerst reclame maken voor Dordrecht als stad die het bezoeken waard is en daarna een feestje bouwen als je alweer een belangrijke treinverbinding naar die stad de nek omdraait, dat is ook tamelijk hypocriet. 'Voor giftreinen en sprintertjes zonder plee is Dordt kennelijk wél stad genoeg,' schreef columnist Kees Thies vandaag in AD De Dordtenaar. Dat tekent ook het falen van de lokale politiek, die Den Haag en Utrecht niet heeft kunnen overtuigen van het schadelijke effect dat het opheffen van diverse intercityverbindingen heeft op de regio.

Misschien wordt het tijd voor hardere taal. Ik ben te volwassen om met een bord op het spoor te gaan zitten, ik ga liever in gesprek, maar soms worden beschaafde argumenten en redelijke eisen bewust genegeerd. Dordrecht is in het trotse bezit van de gevaarlijkste spoorbocht van Nederland. Door die bocht schuren nacht na nacht treinen met een uiterst gevaarlijke inhoud. Misschien vinden we dat risico wel te groot om nog langer te accepteren. Bij onaanvaardbare risico's kan het treinverkeer worden stilgelegd op last van de brandweer. Toch? Of heb ik het bij het verkeerde eind?

Foto: auteur



donderdag, april 05, 2018

Verpreutsing



Een van de meest geslaagde romans van Thomas Hardy (1840-1928) is Jude the Obscure (1895), een boek dat een storm van verontwaardiging oogstte, omdat het strijdig zou zijn met de goede zeden. Die goede zeden waren gebaseerd op de uiterst benauwde, preutse en onderdrukkende normen en waarden van het Victoriaanse tijdperk. Er werd vooral aanstoot genomen aan Jude the Obscure omdat er sprake was van het ongetrouwd samenleven van een neef en nicht, die beiden een eerder, ongelukkig, huwelijk achter de rug hadden. Het was een tijd van zedenprekers en opgeheven wijsvingers. Hardy trok zich de kritiek zo aan dat hij daarna alleen nog maar gedichten schreef. In de twintigste eeuw zouden de opvattingen langzamerhand losser worden, maar de eerste uitgave van Lady Chatterley's Lover van D.H. Lawrence werd voor de zekerheid in Florence gepubliceerd en niet in Engeland zelf, waar al spoedig moord en brand werd geschreeuwd. Stel je voor, een Lady die het met de tuinman deed. Het duurde tot na de Tweede Wereldoorlog voordat het London Journal (1762-1763) van James Boswell (1740-1795) werd gepubliceerd. Een heerlijk scabreus dagboek, waarin Boswell ondermeer de lof zingt van het 's nachts bedrijven van de liefde met een prostitué op London Bridge. Dat gaf extra spanning aan de daad.

Boswell was een achttiende-eeuwer. In de achttiende eeuw lijken de zedelijke opvattingen iets losser dan in de negentiende. Niet veel losser, maar er werd wat minder moeilijk gedaan over prettige zaken als de vleselijke lusten. Langzamerhand begon, ik vermoed zo rond achttienhonderd, de verpreutsing. Mary Wollstonecraft Godwin (1797-1851), dochter van de voorloper van het feminisme, Mary Wollstonecraft, ging er op haar vijftiende met de beroemde en toen nog getrouwde, dichter Shelley vandoor, zonder dat het veel afdeed aan zijn populariteit en de latere van haar, nadat ze de roman Frankenstein had gepubliceerd. Als Hardy nog geen honderd jaar later hun levens als onderwerp zou hebben genomen, zou dat vermoedelijk groot schandaal hebben veroorzaakt.

Na het vrolijke hoogtepunt van de vrije zeden in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, toen we smulden van de boeken van Wolkers, Cremer en Reve (waar ik overigens nog steeds van smul), zette langzamerhand de verpreutsing en vertrutting weer in. De verzuurde generatie feministen van nu lijkt daarin stoer voorop te lopen. 'De onwelriekende gleuvenbrigade', zoals Gerrit Komrij de feministen van de tachtiger jaren placht te noemen, zijn er vriendelijke, verdraagzame types bij. Achter hen marcheren de nieuwe zedenpredikers, moralisten en zeloten. Daarachter de heksenjagers, vraag dat maar eens aan Anton Dautzenberg. Het is honderd jaar geleden dat Gerard Reve zijn ezelsproces won. Gelukkig hebben we nog schrijfsters als Stella Bergsma en Maan Leo, maar als we niet heel erg alert zijn, zitten we zo weer met dat soort bespottelijke rechtszaken en worden de boeken van Boswell, Hardy en Lawrence alsnog verboden, laat staan die van Wolkers, Cremer, Reve en nog een angstwekkend groot aantal meer.

Foto: auteur

zondag, april 01, 2018

Jeugd



Gisteren werd ik geïnterviewd door twee jongelui, die wilden weten hoe ik Dordrecht beleef en wat ik aan de stad verbeterd zou willen zien. Ik heb hen mijn tirade over de kaalslag uit de vorige eeuw, alsmede het gejubel over de restauraties daarna, bespaard. Ik heb gezegd dat ik Dordrecht een prachtstad vind, met hier en daar erg lelijke plekken. Mijn Dordrecht wordt gevormd door het centrum, de negentiende-eeuwse schil en een enkele enclave daarbuiten. De Tempel der Beschaving, bijvoorbeeld. Voor wie het nog niet weet: het stadion van FC Dordrecht, dat, na een onverdiende nederlaag tegen Go Ahead Eagles, afgelopen vrijdag zo mooi won van FC Emmen.

Ik weet dat de stad veel meer is dan die twee gebieden, maar met de buitenwijken heb ik niets. Wel met de polders daarachter, waar ik graag doorheen fiets en die voortdurend en met alle mogelijk inzet verdedigd dienen te worden tegen kwaadwillende projectontwikkelaars en bepaalde politici die in de lokale geschiedenisboekjes terecht willen komen. Zulke types zou ik het liefst, stevig verpakt in pek en veren, uit de stad laten verwijderen.

Ze vroegen ook nog of ik vond dat Dordrecht jongeren genoeg te bieden heeft. Op dat ogenblik klonk de muziek van Dordts leukste band, Scotch, vanuit mijn stamkroeg, waar ze een spetterend optreden gaven. Ik herinner mij Dordrecht uit de jaren zestig, van net voor de oprichting van Bibelot en Bobby Kinghe, toen je als Dordtse jongere nog beter af was in, of all places, Zwijndrecht. Bibelot en Bobby Kinghe hebben geholpen dat grondig te veranderen. Dat blijkt ondermeer uit de mooie documentaire van Wolken-TV over vijftig jaar Bibelot en het onder redactie van Joyce Bertram verschenen jubileumblad. Ik ben geen jongere meer, ik weet niet precies wat jongeren van nu in de stad aantrekt, maar ik denk dat de jeugd van 2018, vergeleken bij die van 1965, stukken tevredener mag zijn. Ook al hebben we geen universiteit, een historische vergissing, en het daarbij horende studentenleven. Wie het beter weet, mag het zeggen.

Foto: auteur