In zijn tienerjaren had Warnaar een tijdje de gewoonte zijn dromen op te schrijven. Dat deed hij direct nadat hij uit een droom wakker schrok, want als hij er te lang mee wachtte, waren ze alweer verdampt en vergeten. Hij had altijd een boekje en een pen op zijn nachtkastje liggen. Na poosje stopte hij ermee. Hij zou niet weten waar dat boekje met aantekeningen is gebleven. Hij vermoedt zoekgeraakt tijdens een van zijn verhuizingen.
Hoewel hij geen slechte slaper is, wordt hij 's nachts weleens wakker. Hij maakt dan een sanitaire stop, waarna hij weer gaat slapen. Het valt hem op dat dan de dromen komen. Misschien ook eerder, maar daar is dan niets van blijven hangen. 's Morgens tuimelen droomfragmenten door zijn hoofd, die langzaam verdwijnen. Een soort van verwazen in zijn onderbewuste. In die dromen moet hij vaak een enge trap beklimmen in een of ander bouwvallig huis, of is hij paniekerig op zoek naar een toilet dat, als het wordt gevonden, altijd ongehoord smerig is, of hij komt terecht in een of andere bezemkast die als plee dient.
Op de zondagsschool leerde hij over Jozef en de vrouw van Potifar, een boosaardig wijf dat de arme jongen in haar bed wilde krijgen. Dat lukte niet zodat ze hem vals beschuldigde, waardoor hij in het gevang kwam. Daar ging hij dromen uitleggen. Over de zeven vette en magere jaren. Hij herinnert zich niet of Jozef het ooit had over het beklimmen van trappen en zoeken naar latrines.
Foto: auteur