Het hotel in Ballina bestond uit een aantal aaneengesloten panden, intern verbonden door een stelsel van gangen, trapjes en dorpels. In die gangen bevond zich een aantal nissen in elk waarvan een heiligenbeeld stond. Voor ieder beeld brandde dag en nacht een olielampje. Om de haverklap stuitte je op een heilige maagd, een aartsengel, Jezus zelve of Sint Juttemis. Allen van degelijk gips.
Ze waren op weg naar de Ierse westkust, die ze zouden volgen naar het zuiden. Gezien de voortdurende regen was enige hemelse voorspraak zeer gewenst, maar hij vroeg zich af of dat voor een afvallige van de Nederduits gereformeerde kerk wel werkte. Zijn vriendin was niet afvallig. Die was geboren in Tripoli, in het huidige Libië, toen haar vader in de olie zat. Kerken bezocht ze alleen als toerist. Ze geloofde wel in elfen. Tolkiens Lord of the Rings kende ze uit het hoofd. Ze had twee cavia's die Merijn en Pepijn heetten, al waren dat natuurlijk geen elfen.
Ze geloofde dat de laatste elfen die de boot naar Westernisse hadden gemist, zich ergens aan de Ierse westkust ophielden. Verlaten, mysterieuze ruïnedorpen genoeg. Hij moest erom glimlachen. Alles beter dan dromen van een ouderling of een pastoor. De dagen die ze aan de westkust doorbrachten waren droog. Ook toen de auto een lekke band kreeg.
Foto: auteur