maandag, april 23, 2012
Skyros (slot)
zondag, april 22, 2012
Skyros (4)
zaterdag, april 21, 2012
Skyros (3)
vrijdag, april 20, 2012
Skyros (2)
donderdag, april 19, 2012
Skyros (1)
zondag, april 15, 2012
Bergen (N.H.)
Sommige schrijvers schrijven aan de keukentafel, terwijl hun vrouw de aardappelen schilt. Altijd hun vrouw, desnoods hun moeder, maar nooit hun minnares. Dat woord verhoudt zich slecht met huishoudelijke bezigheden. De meeste schrijvers, heb ik de indruk, hebben ergens een vaste plek om te werken. C. Buddingh' had jarenlang een werkkamer bij Teekengenootschap Pictura op de Dordtse Voorstraat. Die kamer was nogal donker en voor de helft gevuld met lege whiskyflessen. Hij werkte ooit een tijdje in een brugwachtershuisje, waarop tegenwoordig de waarschuwing Gevaar: hoogspanning is bevestigd. Of dat voor of na Pictura was weet ik niet meer. Uiteindelijk had hij een werkkamer op de bovenverdieping van zijn huis in de Bankastraat. Zo'n aangenaam rommelige, met op iedere stoel een stapel boeken of tijdschriften.
L.H. Wiener meldt in een verhaal dat hij in zijn tuinschuur een schrijfcel heeft gebouwd en van Gerard Reve weten we dat hij een welhaast manische werkruimtenbouwer was, maar toch ook weleens in zijn automobiel, een bus, placht te schrijven. Nadat Dickens zo rijk was geworden van de pen dat hij Gad's Hill Place in Rochester kon kopen, een jeugdwens, liet hij ergens op zijn terrein een houten chalet in Zwitserse stijl optrekken om te schrijven. Het was te bereiken via een tunnel onder een weg. Hij moest wel met een gezin met tien kinderen. Die tunnel staat op instorten, heb ik zelf mogen constateren, en boze tongen beweren dat in het chalet, dat niet meer bij Gad's Hill Place staat, de houtworm zit.
In zijn bekoorlijke stulp te Bergen had A. Roland Holst ook zijn werkkamer. Daar kun je als schrijver een maand gaan zitten, want het huis is een soort van retraite-oord voor letterkundigen geworden. Ik heb daar weleens over gedacht, maar nee: Bergen ligt niet ver van Schoorl, waar wij tijdens mijn pubertijd in uitgebreid familieverband twee heerlijke zomers doorbrachten. Dan komt er van schrijven niets, want dan wil ik die fietstochten overdoen en weer hunkeren naar de twee prachtige dochters van een acteur, die de vakantie naast ons doorbrachten. Ze waren van een overweldigende aantrekkelijkheid. Toen mijn oudste neef en ik uiteindelijk voldoende moed hadden verzameld om hen een avond uit te vragen, moesten ze net aan het einde van die dag terug naar Amsterdam. Later zijn mijn neef en ik allebei historicus geworden, maar dat kan toeval zijn.
Ik heb nooit in een brugwachtershuisje of bij een Teekengenootschap gedicht, maar doe dat al jaren in mijn werkkamer thuis. Die kamer is een gecontroleerde chaos. Nu en dan moet er een ton oud-papier uit, maar zolang dat gebeurt, hoor je mij niet klagen. Toch denk ik nog weleens met een zekere weemoed terug aan het bovenkamertje waarin ik schreef, in mijn eerste huis in de Marcellus Schampersstraat. Op het linoleum, bij een butagaskacheltje, onder een dakraampje dat soms condens lekte. De arme, romantische dichter. Dat huis was van 1882, is jaren geleden gesloopt en bestaat dus alleen nog in herinneringen en foto's. Wordt de weemoed mij iets te veel, dan ga ik weleens in Stella's werkkamer zitten. Die heeft qua omvang iets van dat eerste kamertje, al heerst er verder nog helemaal de geest van Stella. Sinds haar overlijden is het vrijwel onveranderd gebleven. Aan haar schrijftafel, dezelfde die in de Schampersstraat stond, bekijk ik foto's van die zomers te Schoorl. Ik bedenk dat Stella het waarschijnlijk heel inspirerend zou hebben gevonden om aan het bureau van Roland Holst te werken. Misschien moet ik toch nog eens een maandje Bergen overwegen.
woensdag, april 11, 2012
Vertalersleed
Ik lees Ich bin I am van Job Degenaar, een bundel gedichten, die ik pas geleden in handen kreeg. Zoals vaak wanneer ik zijn verzen lees, treft me de licht weemoedige toon, waarmee ik mij zo verbonden voel. Misschien is dat niet helemaal goed uitgedrukt. Kun je je verbonden voelen met een toon? Wel met een sfeer en die wordt toch vooral bepaald door de toon van een gedicht. Ik voelde het al direct bij het bekijken van het omslag, waarop het prachtige gedicht Augustus, halverwege is afgedrukt. Het beschrijft met geen woord te veel de vooraankondiging van de herfst, als het fruit begint te rijpen en er soms een stille waas boven de sloten hangt, een beeld dat ik al te goed ken van fietstochten door de polder op een vroege nazomerdag. Het eindigt met en een naderend gevoel van/verlorenheid dat sluimert/in de mooiste liefdesnachten. Terwijl ik las ging de mobile telefoon en hoorde ik dat een jeugdliefde van mij is overleden. Tien jaar jonger dan ik. In de tijd dat wij met elkaar verkeerden, de jaren van doorrookte nachten en mandflessen goedkope Italiaanse wijn, was het mode om lange discussies te hebben. Bijvoorbeeld over synchroniciteit en in hoeverre die het leven bepaalde. Ik weet niet of we toen wel precies wisten waarover we het hadden, maar het waren even oeverloze gesprekken als die over het al dan niet bestaan van het toeval. Er werd veel gezeverd in die jaren en we deden het hartstochtelijk. Een ding wisten we zeker. Dat was het niet bestaan van God. Daar kwam bij sommigen het geloof in elfen, kabouters en genezende stenen voor in de plaats, of het eindeloos mompelen van mantra's. Mijn jeugdliefde had ook een heel praktische kant, een die ik mij als dichter in wording niet wilde veroorloven. Als het lekte ging zij met kwast en teerpot het dak op. Hoogtevrees had ze niet, van andere dingen was ze evenmin bang. Uiteindelijk raakte ze in de ban van het feminisme. Zij werd automonteur, maar tegen die tijd waren onze wegen al een verschillende richting uitgegaan.
In Schiermonnikoog beschrijft Degenaar de herinnering aan een oude liefde en hoe het geheugen herinneringen steeds in een ander licht zet: en alles van toen is zilver:/ dit eiland, de zee, de vogels. Je proeft in de regels het verlangen om de tijd stil te zetten, de voortdurende strijd van de dichter tegen het onmogelijke. Bij Degenaar krachtig in zachtmoedige tonen en nergens met de schreeuwerigheid van veel podiumpoëzie. Hij eindigt met: Wat bleef is een bewogen foto/je hennahaar verwaaid aan een zee/die allerinnemendst liegt. Wie was het die zich een romantisch-realist noemde? Ik herinner het mij niet meer en ik ben onderweg, niet in de buurt van mijn bibliotheek, hoewel ik het daar uit gemakzucht waarschijnlijk ook niet zou opzoeken. Een zekere luiheid is op mijn licht gevorderde leeftijd aan te bevelen. Goed voor de gemoedsrust. Ik houd het voor het gemak op Gerard Reve, maar als je zo nodig een etiket wilt plakken, dan is er een romantisch-realist bij uitstek in de Nederlandse letteren en dat is Job Degenaar.
De bundel is drietalig, in het Nederlands, het Engels en het Duits. Mijn Duits heeft een te hoog Rudi Carell-gehalte om een oordeel over de vertalingen te vellen. Met de Engelse zou ik dat wel kunnen, maar merkwaardig genoeg zijn deze niet naast het Nederlandse origineel afgedrukt, maar in een aparte afdeling. De Duitse staan wel naast het origineel. Wat de uitgever bewogen heeft tot deze ongemakkelijke uitvoering weet ik niet, er zal ongetwijfeld een reden voor zijn. Om toch een vergelijking te maken, zoek ik de Engelse versie van Augustus, halverwege, vertaald door Annmarie Sauer. Ik vind hem nogal letterlijk en hier stuit ik op het eeuwige probleem van de vertaler. Vertaal je zo letterlijk als het kan, laat je de brontekst waar mogelijk in tact, of ga je er verder vanaf als je meent dat dat het gedicht ten goede komt? Het is een vraag die ik nog nooit bevredigend beantwoord heb gezien. Als vertaler houd ik mij voor dat een gedicht in elk geval nooit een vertaling moet lijken, maar als een Nederlands, of in dit geval een Engels gedicht, op zichzelf moet kunnen staan. Dat is hier het geval, maar de lichte weemoed uit het origineel voel ik er minder uit spreken, al geef ik toe dat het razend moeilijk is om een treffend Engels equivalent voor verlorenheid te vinden.
Het blijft bij het vertalen van poëzie vaak een helse keuze uit subtiele mogelijkheden en honderd procent goed doet de vertaler het nooit. Fa Claes, poëzievertaler uit het Spaans heeft mijn vertaling van Joanne Limburg (Femenismo, Uitgeverij Liverse) gelezen en schrijft: 'Proficiat voor je vertaling, ze is prachtig. Je hebt het inderdaad mooi gedaan, eenvoudig, soepel, correct. Dat is niet zo vanzelfsprekend. Je vertaling is zo vlot alsof je ze uit je mouw schudt. Ik ken dat verschijnsel, ik weet hoe moeilijk het is om dat te bereiken. Maar zo hoort het in feite.' Hero Hokwerda, een even ervaren poëzievertaler uit het Nieuwgrieks laat weten: 'Intussen heb ik je Joanne Limburg-vertaling gelezen. Mooie poëzie, en op zichzelf goed vertaald, denk ik, maar van mij zou het wel wat vrijer mogen, wat minder letterlijk het Engels op de voet volgend, juist om dan wel weer wat dichter bij de compactheid van het origineel te komen: die is weliswaar tussen Engels en Nederlands nooit helemaal op dezelfde voet mogelijk, maar vast nog wel iets meer.' Ik ga maar gewoon een poosje verder in Ich bin I am, waarin een klein deel van de prachtige poëzie van Job Degenaar beschikbaar is gemaakt voor de Engelse en Duitse lezer. Dat zou met meer van zijn gedichten mogen gebeuren.
Job Degenaar – Ich bin I am. Dichtkunst/Poetry. World Internet Books. ISBN 978 3 8423 2862 4. Euro 12,80.
vrijdag, april 06, 2012
Onderzoek
Een deskundige zegt op de radio dat zittenblijven in het onderwijs niet helpt. Nooit. Nergens ter wereld. 'Daar is heel veel onderzoek naar gedaan,' voegt zij eraan toe. Ik heb geen reden om er aan te twijfelen. Heel veel onderzoek door deskundigen. Ga er maar aanstaan. Toch moet ik dan de spreekwoordelijke uitzondering op de regel zijn. Bij mij heeft zittenblijven uitstekend geholpen. Ik was niet zo'n erg gemotiveerde leerling. De kleuterschool vond ik nog wel aardig. Dat was een paar uurtjes spelen in de ochtend. Daarna kwam de lagere school, met zijn orde en discipline, met wat ik als een stortvloed van onzinnige en lullige regeltjes ervoer. Zeker de eerste twee jaar op de Vest. Het zal in werkelijkheid een milder regiem zijn geweest dan in mijn geheugen, maar de overgang van de zorgeloze kleuterschool in de Cornelis de Wittstraat naar de knoet op de Vest, was bepaald schokkend. Toen ik na twee jaar van school werd gestuurd en terechtkwam op de Boermanschool, in de Bankastraat, werd het leven een stuk aangenamer, al was ik pas echt gelukkig in de vakanties. Vooral de grote vakantie voelde ik als een zich jaarlijks herhalende bevrijding. Ik ben niet voor niets uit het onderwijs gestapt toen de minister een week van de zomervakantie haalde.
Wat de lagere school bood, boeide mij maar matig. De prettigste ogenblikken waren die wanneer de meester verhalen vertelde, maar mijn tante Christien deed dat toch mooier en niet verplicht van kwart voor tien tot half elf. Rekenen en kennis van het lid- en werkwoord waren gewichtige zaken, werd mij steeds weer voorgehouden, zonder dat ik het vermocht in te zien. Dom was ik niet, maar ik voerde onvoldoende uit om mee te mogen doen aan het toelatingsexamen voor het lyceum. Het gymnasium was nooit ter sprake gekomen. Ik kwam op de Mulo terecht.
De Mulo, een school met echte leraren, die wij al voor de eerste schooldag meenden te kennen uit verhalen die de ronde deden aan het einde van de zesde klas. Er zou een Siem zijn, die geen orde kon houden en waar het de hele dag keten was. We hoorden over een Proppie, die een soort kabouter moest zijn en een Okkie Trooy, althans iemand met zo'n bril, die ongelofelijk streng was en een echte sadist. Dat laatste verhaal maakte zoveel indruk op Nellie Stolk dat ze van angst in huilen uitbarstte op het moment dat Okkie, die in werkelijkheid meneer Boersma heette, voor het eerst het lokaal betrad. Geschiedenis, het enige vak dat mijn belangstelling had, werd in het eerste jaar gegeven door een heel oude man die Van Wijnen heette en die voortdurend 'juist zo,' zei. Dat turfden wij en we sloten weddenschappen af op het aantal juist zo's per les. Het record staat op drieënvijftig, geloof ik.
In het eerste jaar was ik nog voldoende onder de indruk van het regiem om af en toe iets uit te voeren, zodat ik nog net overging. In de tweede klas sloeg de puberteit toe, ontdekte ik het spijbelen en de genoegens van het keten. Aan het einde van het jaar bleef ik reddeloos zitten. In 1965 kon je nog op je veertiende gaan werken. Een vriend van mij, iets ouder dan ik, had dat gedaan. Hij stond de hele dag aan de lopende band in de Victoriafabriek koekjes om te draaien. Van zijn loon kocht hij iedere zaterdag een langspeelplaat. Ondanks dat loon en het gerucht dat er bij de Victoria veel meisjes werkten die het zonder problemen met je wilden doen, was die lopende band een schrikbeeld. 'Ik geef je nog één kans,' zei mijn vader, 'maar als je weer blijft zitten, ga je regelrecht naar de fabriek.' Ik besloot het risico niet te nemen om te zien of hij het wel meende. Ik begon mijn huiswerk te maken, op te letten in de les en het keten te beperken, tenzij het echt niet anders kon, zoals bij Siem of de dominee. Mijn cijfers schoten omhoog, ik ging moeiteloos over en slaagde met een prachtige lijst, waarop alleen een vier voor wiskunde. Dat lag aan de Vuurtoren, die niet kon uitleggen. Een beter voorbeeld dat zittenblijven weleens helpt, kan ik niet bedenken, maar ik word in dat soort onderzoeken niet betrokken.