Tevreden sluit ik de computer af. Ik heb net op Facebook het juichende verslag gelezen van een oud-leerlinge die, ongetwijfeld in gezelschap van een paar even mooie vriendinnen, door Spanje reist. Hoe vertelde ze er niet bij, maar het zal niet op de brommer zijn, zoals Gerard Reve in 1963. Ze bevindt zich in een middeleeuws stadje, ergens aan een rivier, dat bruist van het leven. Het is achtendertig graden. De dames zijn naar de airconditioning gevlucht en zitten nu waarschijnlijk met een sangria of iets van dien aard, te kleumen. In 1963 werd ik twaalf en wist nog niet van het bestaan van Reve. Spanje associeerde ik met een rare man in een militair pak en meisjes waren vooral nog giechelende verschijningen die op ooievaarsbenen door het leven gingen. Mijn tevredenheid geldt niet de herinneringen aan die oud-leerlinge, ook een giechelend ooievaarskind in de eerste en tweede klas, maar na het doorworstelen van de puberteit uitgegroeid tot een aantrekkelijke, goedlachse en vooral slimme eindexamenklasser. Ik was een beetje teleurgesteld toen ze daarna rechten ging studeren, maar daardoor moet ik nu wel oppassen wat ik schrijf. Ze is bijna afgestudeerd en je weet maar nooit hoe jonge juristen aan praktijkervaring denken te komen. Nee, ik ben vandaag een stuk verder gekomen dan ik had gedacht met het boek van een onlangs overleden schrijver, waarvan ik de redactie heb en dat in het najaar moet verschijnen. Een flinke klus, want de scanner heeft nogal wat rare dingen uitgehaald met punten en komma's, en al schrijft de betreurde auteur zeer zorgvuldig, het vraagteken was bij hem niet populair. Ik kan vanavond, onbezwaard door calvinistische gedachten aan werk, op stap.
Het was hier vanmiddag ook bijna achtendertig graden, een temperatuur die met de ramen en deuren dicht en het ventilatortje aan, moeiteloos is te doorstaan, en levendig is het altijd. De stem van een paliatzís, die in zijn ijzeren hond de buurt afschuimt op jacht naar lompen en oude metalen, dendert de kamer in. Per dag komen er gemiddeld zo'n vier à vijf langs. Dat er nog enige rotzooi van betekenis over is, verbaast mij soms, maar in een miljoenenstad als deze is er natuurlijk altijd wel iemand die op het punt staat een oude televisie of een lekkende radiator weg te doen. Ik loop het balkon op en zie de jíftos (zigeuner) nog net de hoek om slaan in zijn reutelende karretje. Het vak van lorrenboer is hier gemonopoliseerd door zigeuners. Sommige zijn nog echt zigeuners. Soms zie je ze in een geïmproviseerd kamp langs de weg op houtvuurtjes hun maaltijd koken. De meeste wonen echter in de rommelige buitenwijken aan de westkant van de stad, onder de stank van de chemische industrie bij Sindos. Ik sluit de balkondeuren af, een van die zinloze gewoonten waar je niet vanaf komt, want ik zie zo gauw nog geen geveltoerist naar driehoog klimmen om in te breken in een appartement waar op mijn laptop na niets is te halen behalve een vijfentwintig jaar oude televisie, een niet werkende platenspeler van dezelfde leeftijd, merk Dual, en een wereldontvangertje waarop 's morgens van acht tot negen de Wereldomroep ruisend en krakend binnenkomt, als de radar van de luchtmacht zulks toestaat. Die bevindt zich op de berg boven de stad, de Hortiátis, waar het bos vervangen is door een woud aan antennes. Die antennes bedienen de tientallen plaatselijke radio- en televisiestations, die vrijwel allemaal niets te melden hebben dan middle of de roadmuziek, kletspraat over het vigerende omkoopschandaal en de jongste variant van het griepvirus. Het radarstation moet de Turken buiten de deur houden, die desondanks op dagelijkse basis het Griekse luchtruim schenden en dreigend over de Egeïsche eilanden scheren, achtervolgd door tandenknarsende piloten van de Hellenic Airforce, die wel mogen dreigen, maar niet mogen schieten, want dan zijn de rapen gaar. Ik weet dat van mijn vriend Zános, gepensioneerd kolonel bij de luchtmacht.
Ik kleed mij om, trek een overhemd aan en verwissel mijn korte broek voor een lange. De eerste mens die mij in het stadscentrum betrapt op het lopen in een korte broek heeft als zwijggeld een fles goede, rode wijn verdiend. De zon staat al laag genoeg om voor voldoende schaduw te zorgen, zodat ik mijn hoed thuis kan laten. De middagwarmte is weggeëbd. Ik verlaat het appartement en stap een milde zomeravond in. Op weg naar de halte van bus 14, in de Lambrakisstraat, loop ik het kantoortje van de lotenboer binnen. Een stevig rokende, dikke mevrouw met een enorme wrat boven het linker oog bekijkt mijn loten. Het is weer niks, maar toch koop ik opgewekt een stel nieuwe. De moed erin houden op een gouden toekomst kost maar weinig. Als ik boven kom, ik woon op de toúmba (heuvel) een stuk onder de halte, zie ik de bus net aankomen, maar om hem te halen moet ik rennen. Dat is beneden mijn waardigheid, ik wacht wel op de volgende. Ondertussen informeer ik bij een kiosk of men internetkaarten heeft, zodat ik morgen het vervolg van het Spaanse avontuur kan lezen. Ik kan ook naar het internetcafé in de buurt, maar daar zit je de godganselijke dag tussen de pubers die krijsend en tierend allerlei spelen beoefenen waarvan ik niet eens wil weten wat ze inhouden.
Het is begin augustus, midden in de Griekse vakantietijd. Het is rustig op straat. Ik kan zelfs oversteken terwijl het voetgangerslicht nog op rood staat. Wel rijden er naar mijn smaak te veel scooters en motoren. Ze maken vaak een onvoorstelbaar kabaal en gaan veel te hard, want ze worden bij uitstek gebruikt door maniakken. Snelheidsmaniakken zijn er te over in dit land. Het grootste aantal verkeersdoden van de EU, zelfs meer dan in Spanje. Ik maak een praatje met de onderbuurvrouw, die ook op de bus wacht. Ik informeer, zoals het hoort, naar de kinderen. Daarmee gaat het goed. De oudste zoon woont in Athene en doet iets bij de koopvaardij, de jongste is beroepsmilitair en vermaakt zich uitstekend in Kosovo. Naar haar man vraag ik maar niet. Ik heb hem al in geen tijden meer gezien. Ook heb ik al heel lang beneden geen ruzie en geschreeuw meer gehoord. Hoe minder ik trouwens van mijn buren weet, en dat liefst ook wederzijds, hoe beter. Als de bus komt gaat ze gelukkig discreet achterin zitten, terwijl ik in het midden instap. In de bus loeit de luchtkoeling op volle kracht. Geheel voor niets, alle ramen staan open. Wonen in een land waar het zomers regelmatig tegen de veertig graden loopt en niet weten hoe een airconditioning werkt, dat zegt ook iets over de gemiddelde medemens.
Ik stap twee haltes te vroeg uit, bij de triomfboog van keizer Galerius, die de Kamára wordt genoemd. Ik heb de hele dag op mijn kont gezeten en moet wat bewegen. Op mijn gemak loop ik naar de Agia Sophiastraat, terwijl ik nu en dan een goedkeurende blik werp op het legendarisch mooie vrouwvolk van Thessaloniki. Voor me loopt een meisje in hotpants met opvallend mooie benen. Tot mijn schrik begint ze, bij het passeren van een kapel, heftig kruisen te slaan. Vroeger was dat voorbehouden aan seniele kwezels, maar de laatste jaren zie je wel meer dat ogenschijnlijk volkomen normale en vaak ook jonge mensen zich fanatiek beginnen te bekruisen als ze langs een kerk komen. Ook in de bus, wat op mij zowel een potsierlijke als een beklagenswaardige indruk maakt. Iedereen moet zelf maar weten hoe hij zalig wordt, als ze mij er maar niet mee lastigvallen, maar ik kan er niets aan doen te denken dat zo iemand niet helemaal goed bij het hoofd is. De benen van het meisje lijken ineens een stuk minder mooi. Ik sla af naar de bladen- en tabakswinkel waar ze buitenlandse kranten verkopen. Uit Nederland is er altijd de Telegraaf, heel zelden een Volkskrant en nooit enig ander dagblad. Ik koop de International Harald Tribune, want er zijn grenzen. Geen korte broek, maar zeker geen Telegraaf. Daarna loop ik honderd meter verder naar het plein voor de Agia Sophia, waar zich een van mijn favoriete etablissementen bevindt, To Kordistó Gouroúni, vertaald: Het Mechanische Varken of wel The Clockwork Swine.
Ik ga op het terras zitten, bestel een Leffe dubbel, die hier maar vier euro tachtig kost, en steek een pijp op. Ik zie dat er op het plein een verkeerscontrole gaande is. Dat kan in vakantietijd. Normaal gesproken zou dat tot een onbeheersbare verkeerschaos leiden. De politie moet in deze tijd, waarin het criminele gilde ver weg aan de stranden ligt te bakken, toch wat te doen hebben, terwijl de staatskas vanwege de kredietcrisis wel iets extra's kan gebruiken. Het bier wordt gebracht, zoals gebruikelijk met een glas koud water en een flinke schaal chips erbij. De kroegbaas, door ons achter zijn rug om voor de hand liggende redenen 'het varken' genoemd, wijst lachend naar het plein. De controle spitst zich toe op scooters en motoren. Ik zie dat er vele bonnen worden uitgedeeld en kan een zeker leedvermaak niet onderdukken.
De meeste winkels zijn tot een uur of negen, half tien open. Dat veroorzaakt, ondanks de vakantietijd, een parade van schaars geklede, soms beeldschone, meisjes en vrouwen. Enigszins besmuikt sla ik ze gade, al vindt de calvinist in mij de gedachten die dat oproept, voor een weduwnaar op licht gevorderde leeftijd ongepast. Ik verdeel mijn aandacht daarom maar zo goed en zo kwaad als het gaat tussen de ijverig schrijvende agenten, de dames en de krant. Met het stijgen van het aantal bonnen raak ik in een uitstekend humeur. Ik bestel er nog een, genot mag wat kosten. Ondertussen gaat de zon onder en floepen de straatlantarens aan. Tijd voor een hapje. Ik besluit mezelf te trakteren op een udang kari bij Matahari, voor zover ik weet het enige Indonesische restaurant in het centrum. Ik loop er heen, mij verheugend op een smakelijke maaltijd en op een goed gesprek met de vriendelijke eigenaar. Die komt uit Solo. Ja, heb ik hem eens gezegd, daar weten wij Hollanders alles van, de Soesoehoenan en zo. Aangekomen zie ik dat iemand zich weer eens ongevraagd in mijn zaken heeft gemengd, middels een briefje op de deur: wegens vakantie gesloten.