Het
café
is leeg. Het regent al de hele dag. Bijna niemand waagt zich buiten
in deze vroege aankondiging van de herfst. De terrassen op het plein
staan te verdruipen. Soms schiet een paraplu voorbij de ramen. Er
onder een somberend iemand. Een verdwaalde toerist, herkenbaar aan de
zotte broek, neemt snel een foto en kruipt daarna weer onder het
regenscherm van zijn vriendin.
Mooi
weer verveelt zelden. Regen en wind houd ik hooguit een paar uur vol.
Het is weer voor roodbakstenen huizen met de nodige roetaanslag. Weer
voor desolate mijnbouwdorpen en al decennia in verval verkerende
textielfabrieken in Noord-Engeland, weggeconcurreerd door
ex-koloniën.
Weer voor chronisch dronken verliezers om een potje te matten in The
Blue Lion. Geen weer
voor dit vriendelijke café
op dit bescheiden plein, waar een ooit beroemde schilder op een
sokkel het verleden in staart.
Er
is nergens een loket voor klachten, merkt Gerard Reve in een van zijn
brieven op, waar het, als ik mij goed herinner, om een dergelijke
druipende toestand gaat. Het almachtige opperwezen, dat zich al meer
dan tweeduizend jaar angstvallig schuilhoudt, heeft ook nog geen
internetverbinding met zijn onbekende woon- of verblijfplaats weten
in te stellen. Dat is jammer, want klagen over het weer zit ons in de
genen. Vandaag te nat, morgen te warm, volgende week te droog en
tussendoor te winderig.
Ik
sta voor een roodbakstenen huis in een Noord-Engels dorp. Het is
1968. Ik ben verliefd, maar te verlegen om dat te zeggen tegen het
meisje dat met haar ouders het huis bewoont. Het regent, het waait,
het is een julidag waarop het hooguit zeventien graden wordt. Ik ben
bleu, maar toch hoopvol, hoewel ze erg katholiek is. Ik had het nog
niet gelezen van dat klachtenloket.
©Kees
Klok
Geen opmerkingen:
Een reactie posten