Het is tegen
tien uur. Ik zit nog op onze veranda. Dezelfde die Jan Eijkelboom
inspireerde tot zijn gedicht Veranda's vooral.
Het is een van de zeldzame, aangename juni-avonden in een koud en
verregend voorjaar. De avond is aan het vallen, een enkele zwaluw
schiet door de lucht, stil, zonder te gieren. Het is nog geen zomer,
al is de langste dag van het jaar alweer voorbij. Een buurtmerel
zingt. Straks begint hij aan een korte nachtrust om zijn gezang rond
een uur of vijf te hervatten. Het is vrijwel windstil en grotendeels
bewolkt. Boven de wolken hoor ik een vliegtuig overkomen. Misschien
wel met J., een oud-leerlinge die een glanzende carrière in het
bedrijfsleven opgaf om stewardess te worden. Ook een keurslijf, maar
iedere dag een ander, nooit hetzelfde, zoals tussen de vroegoude
heren in krijtstreeppakken.
J. geniet
ervan om de wereld rond te vliegen en stuurt mij nu en dan een
enthousiast verslag van haar belevenissen. Ze reist voortdurend het
avondrood achterna, stel ik mij voor. Ik ben niet van het avondrood.
Het doven van de dag maakt mij vaak wat melancholisch. Ik ben van de
dageraad, van het begin, van een nieuw boek, een volgend hoofdstuk,
van de merel die de opkomende zon aankondigt, van de spanningen en
verwachtingen van de toekomst. Eigenlijk ben ik drieëntwintig, al
zit ik in een lichaam dat iets gevorderder is. In een lijf dat een
stuk verder op weg naar het einde is dan de geest.
Misschien
denkt J. ook wel dat ze voortdurend naar de morgenstond vliegt en
lijkt ze daarom zo gelukkig. J. is ook minder gevorderd op het pad
naar de groeve of de crematie-oven, al weet je dat nooit zeker. Een
technisch mankement, een onoplettende chauffeur, een ontsnapte gek,
een op hol geslagen lichaamscel of een onfortuinlijke val van een
keukentrapje. Het kan je zomaar overkomen, dat weten we allemaal,
maar het liefst houden we ons voor onkwetsbaar. De mens is superieur
in zelfbedrog, anders was er niemand meer die in een auto zou
stappen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten