In
het najaar van 1970 werkte ik als kantoorbediende, in de functie van
assistent-expediteur, voor de firma Königsfeld,
gevestigd aan de Willemskade te Rotterdam, zo'n beetje tegenover de
steiger waar tegenwoordig de waterbus afmeert. Halve dagen. 's
Morgens van half negen tot half een. Daarnaast studeerde ik Engels
MO-A, een bijzonder vervelende studie, want er werd niets aan
literatuur gedaan. Het ging uitsluitend over grammatica en fonetiek
en daarbij kon ik niet wakker blijven. Begin 1971 zou ik de studie
opgeven, mij er niet van bewust dat ik die grammatica nog hard nodig
zou hebben bij het vertalen van poëzie,
maar dat ik zoiets ooit zou doen, lag nog ver in de toekomst.
Toen
hing boven de toekomst een zwaard van Damocles. Dat zwaard heette
dienstplicht.
Begin september had ik mij, daartoe gedwongen door een oproep van de
boven ons gestelde Autoriteiten, gemeld bij een pand in Delft, waar
een of andere sergeant-majoor uit de voormalige overzeese
gebiedsdelen de verzamelde jeugd toebrulde dat wij die dag 'onder de
krijgstucht' vielen ten einde medisch te worden gekeurd. Iemand moest
daar zo onbedaarlijk om lachen, dat hij meteen naar huis werd
gestuurd.
In
het leger gaan leek mij een verschrikkelijke ervaring. Ik had het bij
de padvinderij al niet lang uitgehouden. Discipline verafschuwde ik
van nature en gedichten schrijven vond ik vele malen belangrijker dan
ergens in Duitsland, door het eten van gevulde koeken en het almaar
innemen van accijnsvrij bier, de Russen tegen te houden. Ik had een
poster van Che Guevara op mijn kamer hangen en van het idee een
slaapzaal te moeten delen met een roedel onverstaanbare Limburgers of
Groningers uit het strokartongebied, lag ik bij voorbaat 's nachts
wakker. Gelukkig was het leger toen nog niet populair bij vrouwen,
want als ik ergens ongehoord bedroefd van word, is het van meisjes in
legeruniform. Behalve dan van dat ene lieve luchtmachtmeisje dat mij
op Skyros betoverde.
Aan
het einde van de keuringsdag kreeg ik geen uitsluitsel. Ik had een
klein mankement aan mijn schouder flink opgeblazen en moest tekenen
dat men mijn behandelend arts, een orthopeed, nadere inlichtingen kon
vragen. Daarna begon het lange wachten. Tot er op 19 november een
envelop kwam vanwege het gemeentebestuur van Dordrecht. Daarin zat
een briefje, ondertekend door de luitenant-kolonel der Jagers, J.W.A.
Notten, dat mij voorgoed ongeschikt verklaarde. Een papier dat ik sindsdien koester. De behandelend arts
heeft mij nooit meer gezien. Ik heb het als een ware overwinning
gevierd, ondanks het nogal schamele loon dat ik bij rederij
Königsfeld
verdiende.
Foto: auteur
Geen opmerkingen:
Een reactie posten