Het is koud
in de trein waarin ik van Haarlem naar Dordrecht rijd. Het lijkt
alsof de luchtkoeling aan staat in plaats van de verwarming. Buiten
vriest het een paar graden, maar de oosterstorm maakt er een
pooltemperatuur van. Als de trein een tijd stilstaat tussen de
weilanden begint ineens een stem onverstaanbaar te kraken uit een
defecte luidspreker. Ik krijg een deprimerend gevoel van armoede en
desolaatheid. Het helpt niet dat ik de enige reiziger in de eerste
klas ben. De trein gaat weer rijden. Niet eens zoveel te laat komen
we aan in Dordrecht, het eindpunt. Over het eindpunt heerst ook de
ijzige oostenwind. Ik denk even aan een taxi, maar ga toch lopen. Het
is maar vijfhonderd meter. Ik kom net uit de middeleeuwen. Toen kon
je van acht euro, zestien gulden zestig, ik weet niet hoe lang leven.
De winters moeten bitterkoud zijn geweest. Centrale verwarming was er
niet. Niet meer. De Romeinen kenden het principe en pasten het ook
toe. Ergens tijdens de volksverhuizingen ging die kennis tijdelijk
verloren.
Ik ontmoette
in Haarlem een bevriend schrijfster. Het was te guur voor een
wandeling. Bij Brinkman op de Grote Markt dronken we koffie en een
aperitief. Schuin tegenover Brinkman is een hotel. Een naam is
nergens te zien, maar lang geleden heette het De Vergulde Adelaar. Ik
heb er eens gelogeerd. Armoedige kamers en een armoedige clientèle.
Meer een kip dan een adelaar. Misschien is het nu wel een
alleraangenaamst logies. Ik weet dat niet. Ik moest terug naar
Dordrecht.
Rillend in
mijn kashmirwollen winterjas in de armoede van die trein dacht ik aan
De Vergulde Kip. Reizen in het hart van de winter moet je zoveel
mogelijk vermijden. Toch was ik in het weekeinde op pad. Zaterdag las
ik voor uit mijn boek Op koers
bij een Dickensdiner in de buurt van Emmen. Ik overnachtte op een
landgoed. De volgende ochtend lag er sneeuw, maar toch reden de
treinen op tijd. Dat vertelde ik de bevriende schrijfster terwijl wij
aten in Het Goede Uur. Je waant je daar in een vijftiende eeuwse
taveerne. Ik weet niet of ze in die eeuw kaasfondue kenden. Wij aten
een kaasfondue die naar mij is genoemd. Op haar voorstel.
'Kees-fondue,' dacht ik, 'dat zal wel iets zouteloos zijn uit de
keuken van de groenvoerlobby,' maar het smaakte voortreffelijk.
Daarna namen we calvados en thee. Ik calvados. Vervolgens moest ik
naar het station. De sneeuw was weggedooid, maar de plassen op straat
begonnen alweer te bevriezen. Op het station namen wij rillend
afscheid. Wij kennen elkaar al heel lang. Later bedacht ik dat haar
ogen nog steeds hartverwarmend mooi zijn. Daar schiet je niet veel
mee op in zo'n koude trein, maar hartverwarmende gedachten moet je
altijd de ruimte geven.
©Kees
Klok
Geen opmerkingen:
Een reactie posten