Ze was de
eerste vrouw in mijn leven waarmee ik op avontuur ging. Ze leek mij
onnoemelijk oud. Zestien was ze, hooguit, ik moet een jaar of drie,
vier zijn geweest. Ze heette Mien, een naam die hoort bij een bijna
uitgestorven generatie. Onze avonturen vonden plaats op middagen met
mooi weer, in het voorjaar of de zomer. Op dinsdagmiddagen, want dan
was de winkel gesloten. Op zondagen zag ik haar nooit. Ze kwam, in
tegenstelling tot mijn familie, uit bevindelijke kring. Daar werd op
de dag des Heeren niet gefietst en onze avonturen waren van de fiets
afhankelijk.
Mien was het
winkelmeisje van mijn grootvader, die een melkhandel annex
kruidenierszaak uitbaatte. Hij deed met de bakfiets 's morgens de
melkwijk, Mien stond in de winkel, samen met mijn tante, de jongste,
nog ongetrouwde zus van mijn moeder. Als opa zijn ronde had gedaan
was het tijd voor het middageten, altijd stipt om half één
en geen minuut later. Daarna maakte hij een andere ronde, langs de
Dordtse havens, waar hij altijd wel een paar oud-varensgezellen trof
met wie hij eindeloos kon praten. Over de goede, oude tijd dat ze de
wereld verkenden en avonturen beleefden waarover ik als kind nog niet
eens kon dromen.
Mien nam mij
mee achter op haar fiets om het Eiland van Dordrecht te verkennen. Ik
was te jong om mij veel details te kunnen herinneren, maar ik vond
het fascinerend om weg te worden gereden uit de straat waarin mijn
kleuterleven zich voltrok en de wijde wereld van ons eiland te
ontdekken. Van afstanden had ik nog geen enkel benul en later zou het
eiland flink ineenschrompelen, maar nog steeds is het een wereld waar
ik, als puntje bij paaltje komt, genoeg aan zou hebben. Een kosmos
zoals C. Buddingh' zo treffend beschreef in zijn gedicht Hier,
op dit eiland, waarvan ik de eerste strofe
citeer:
Hier,
op dit eiland,
dat
sinds lang geen eiland meer is:
drie
bruggen, twee tunnels,
heb
ik alles zich af zien spelen
wat
zich op aarde maar afspelen kan.
Twee
indrukken staan mij nog wel helder voor de geest: de eerste keer dat
wij naar de Moerdijkbrug gingen en het eerste bezoek aan het Huis te
Merwede. Niet zozeer de imposante verkeersbrug maakte indruk, als wel
de brede watervlakte. Het was niet de zee, maar toch wel een zeearm.
Nog even, want de deltawerken waren nauwelijks in gang gezet. Er was
bovendien een strand. Ik geloof zelfs dat we die middag het water in
zijn geweest. Het heeft mij voorgoed het gevoel gegeven dat het
Eiland van Dordrecht, hoe klein ook en hoe misbruikt inmiddels door
te invloedrijke projectontwikkelaars, een eiland van ruimte is.
Het
Huis te Merwede symboliseert de onbegrepen angst die je als kind kan
overvallen. Om waaghalzerij te voorkomen zei Mien: 'Wie er in klimt,
komt er nooit meer uit.' Vanaf dat ogenblik straalde de ruïne
een ondefinieerbare dreiging uit die ik nog lang in zijn nabijheid
heb gevoeld. Tot de steenklomp werd overschaduwd door de gevangenis
die in de buurt verrees.
Ik
leerde al jong zelf fietsen. Ik hoefde niet meer bij Mien achterop,
maar kon trots op mijn kinderfietsje mee op stap. Tot ze verkering
kreeg en trouwde. Eind jaren vijftig betekende dat huisvrouw worden.
Ze verdween echter niet uit mijn leven. Mien en haar man werden goede
vrienden van mijn ouders. Op een keer, ik was twaalf, hielden we
gezamenlijk vakantie in een bouwvalletje bij Vaassen, in de schaduw
van kasteel Cannenburg. Ik hoorde voor het eerst de naam Maarten van
Rossem. Niet de Maarten van Rossem bij wie ik later zou afstuderen,
maar die van de tabaksreclame die toen nog onbekommerd mocht worden
gemaakt. Wij maakten lange fietstochten over de Veluwe. Op zondagen
bleven Mien en haar man thuis. In mijn herinnering liet hun Heere het
die dagen onbarmhartig regenen. Oneindig spannend vond ik de
fietstochtjes, net na zonsondergang, naar de kroondomeinen waar je
soms herten of wilde zwijnen zag.
Ik
zit op een zomers terrasje bij de Kop van 't Land. Zacht brommend
komt de veerboot naar Werkendam naderbij. Als ik overvaar kan ik met
enig gemak nog heen en terug fietsen naar Woudrichem, maar ik blijf
liever op mijn eiland. Naarmate ik ouder word hecht ik meer aan het
nest waaruit ik voortkom. Ik drink mijn koffie en denk aan Mien.
Altijd als ik door de polders ten zuiden van Dordt fiets, denk ik op
een gegeven ogenblik aan Mien en onze ontdekkingsreisjes. Ik denk ook
aan de afschuwelijke ziekte waaraan ze jong is gestorven. Ik geloof
niet in haar Heere, maar de natuur is al even wreed en onbarmhartig.
Opgenomen
in Dordt Fietst - Samenstelling
Rob Nederlof en Ruud Verkerk. Dordrecht 2015.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten