woensdag, september 30, 2009

Je kunt nu eenmaal niet alles hebben


Zondag 27 september was ik bij de uitreiking van de Academica Debutantenprijs, in de mooie schouwburg Kunstmin in Dordrecht. De prijs werd gewonnen door Ricus van de Coevering met zijn roman Sneeuweieren. Ik vond het wel een geslaagde bijeenkomst, al zaten juryvoorzitter Casper Markesteijn en wethouder van vele dingen, waaronder cultuur, Jan Lagendijk nogal opzichtig virtueel met elkaar knietje te vrijen. Wat hebben we een ambities in Dordrecht en wat doen we het wederzijds geweldig. Na afloop was er een geanimeerd buffet in theatercafé Sybold, waar verschillende keren boeken van mijzelf zijn gepresenteerd, in de tijd dat Jan Beck er nog de scepter zwaaide. Dat bood gelegenheid om met de winnaar en de andere genomineerden van gedachten te wisselen en dat was een uitstekend idee. Zo ging de uitreiking, die sinds Academica de hoofdsponsor is geworden beduidend aan stijl heeft gewonnen, niet als een nachtkaars uit. Sybold is sinds enige tijd in handen van de gemeente. Het zichtbaarst is dat aan de 'modernisering' van het meubilair, waardoor de zaak veel van zijn sfeer heeft verloren. Jammer ook dat op een van de laatste mooie dagen van de nazomer het terras gesloten bleef, maar het is, zeker in Dordrecht, nu eenmaal niet mogelijk alles te hebben.


Dat geldt voor de hele literaire Indian summer die we in deze dagen ter stede beleven. Na voornoemde prijsuitreiking mogen we ons verheugen in de verkiezing van de nieuwe stadsdichter, een schertsvertoning die aanstaande zaterdag zal plaatsvinden. Wee de arme ziel die de meeste vrienden en familie meebrengt naar de kunstkerk, want zondag waarschuwde Casper Markesteijn, nota bene een van de kandidaten, al dat er niemand in Dordrecht is die ook maar kan tippen aan de eerste stadsdichter Jan Eijkelboom. Nu ben ik de laatste om iets af te doen aan het belang van Jan Eijkelboom als dichter, in tegendeel, maar ik heb toch het idee dat niet Casper Markesteijn, maar de toekomst dat uiteindelijk zal gaan uitmaken. 


Verder is er, ook aanstaande zaterdag, de Nacht van de Jonge Dichters in eetcafé De Vreemde Eend op het Begijnhof. Ik was daar vorig jaar bij een mooi optreden van Amarantha Groen. Ik stel altijd belang in jonge dichters, mits ze niet schreeuwen, tieren en dezelfde ongelooflijke pleurisherrie maken die wij als jonge dichters produceerden met het Bobby Kinghe Poetry Circus. Ooit verbaasde ik mij erover dat burgemeester Vijgeboom van Alblasserdam woedend wegliep halverwege een van onze optredens. Ik doe daar verslag van in het verhaal Bobby Kinghe in mijn dit voorjaar verschenen verhalenbundel IJzeren logica. Tegenwoordig kan ik wel enig begrip opbrengen voor 's mans ietwat overdreven reactie, zeker nu ik al enige jaren rondloop met een geleidelijk ernstiger wordende gehoorbeschadiging. Als ik die avond niet in het Scheveningse Appeltheater zou zijn, ging ik hoogstwaarschijnlijk naar De Vreemde Eend. Je moet er wel ruim voor de aanvangstijd binnen zijn, want het café, vroeger de ruimte waarin de befaamde kapper Poort zijn praktijk dreef, is niet al te ruim bemeten. 


Op zondag is er de Dordtse Dag van de Poëzie, waarop een viertal 'dichters van naam,' zoals het in de aankondiging heet, in een viertal huiskamers rond de Wolwevershaven, uit eigen werk zal voorlezen. Daarna is er een slotfeestje bij het Centrum Beeldende Kunst op de Voorstraat, dat om 17.00u begint, zodat iedereen voor het 8-uur journaal weer thuis kan zijn. Het is de vierde keer dat de Dag wordt gehouden en ik herinner mij de eerste drie. Inderdaad, altijd dichters van naam, in een interessante variatie, met ruimschoots muzikale begeleiding en een slotavond op een mooie plaats, zoals de historische Statenzaal in het Hof. Dat waren dan wel twaalf dichters, op zo'n vijf of zes locaties verspreid door de hele binnenstad, met in de Openbare Bibliotheek een open podium onder de bezielende leiding van de altijd enthousiaste Peter M. v.d. Linden, ook kandidaat stadsdichter, maar dit terzijde. Een echt dichtersfestival, nu echter met tweederde ingekrompen tot een festivalletje. Ik beveel het nog steeds aan, maar wel met de verzuchting dat je nu eenmaal niet alles kunt hebben. Zeker niet in Dordrecht.



Informatie over literaire activiteiten in Dordrecht: http://www.078woord.nl


donderdag, september 24, 2009

Pijnstiller


Het is zo'n dag dat je voortdurend gestoord wordt en lastiggevallen. De postbode met een pakket voor de buren, die niet thuis zijn. Een paar kinderen, of ik kinderpostzegels wil. Natuurlijk. Ik heb ze zelf ooit als kind verkocht en het zijn aardige, beleefde meisjes. Vast uit een andere buurt, wat blijkt als ik het formulier invul en de naam van een school zie aan de andere kant van de stad. Tenslotte een gladde kletser die mij van energiemaatschappij wil laten veranderen. Ik poeier hem af. Ik heb nog nooit problemen met mijn energiemaatschappij gehad en toen ooit de meterkast op tilt sloeg waren ze er als de kippen bij om mij midden in het weekeinde weer aan stroom te helpen. Nutsbedrijven en ziektekostenverzekeringen moeten weer in handen van de overheid komen, vind ik. Privatisering betekent vooral mensen met verkooppraatjes, waar je niet op zit te wachten, aan de deur en aan de telefoon. Wie denkt dat ik na jarenlange goede ervaringen met een leverancier of verzekering voor een handvol euro's twijfelachtig voordeel ga veranderen, is niet goed snik. Zolang de service goed blijft, blijf ik zitten waar ik zit. De enige onmiddellijke verandering die ik mij voorlopig kan indenken, is als de kabelmaatschappij BBC-2 van de kabel haalt ten behoeve van zoveelste achterlijke, commerciële muziekzender. Daar is weleens sprake van geweest, maar dan staat er dezelfde dag nog een schotel op het dak. Hoeft meteen de computer niet meer aan als ik naar het Griekse of Cypriotische nieuws wil kijken.


Het is, maar dat zal toeval zijn, ook de eerste dag sinds weken dat het buiten grauw en somber is. Er hangt een saaie wolkenlucht boven de stad, als aankondiging dat de herfst is begonnen. Het seizoen van verval, de opmaat naar de winter, het seizoen van de dood. Persephone is onderweg naar haar gemaal in de onderwereld en al zijn herfstkleuren vaak prachtig, we worden er desondanks aan herinnerd dat we onverbiddelijk op weg zijn naar het einde. Ik pleeg mijn leerlingen weleens op te vrolijken door aan het einde van een lesuur te zeggen: 'Zo jongelui, we zijn weer vijftig minuten dichter bij het ogenblik van onze dood.' Sommigen lachen erom, die zijn nog in het stadium dat alleen oude mensen dood gaan en een leraar van achtenvijftig is voor een brugklasser van twaalf, drie jaar jonger dan mijn automobiel, ongelooflijk oud. Nog net geen fossiel, misschien, maar dubbel en dwars ouder dan opa. Ze kijken er dan ook niet van op als ik ze vertel dat dit mijn laatste jaar is, omdat ik mijzelf in 2010 zeer vervroegd pensioneer. Tenminste, als ik de winter doorkom en uit de dode hoek van het vrachtverkeer weet te blijven. Achterachterneef Hans schijnt tegenwoordig precies te weten hoe dat moet. Jammer dat we weinig contact hebben met afgelegen delen van de familie. Hoewel, dan zou ik ook bij de dominee van Urk op verjaarsvisite moeten gaan en ik weet niet hoe dat af zou lopen.


Ik begeef mij de tuin in, waar nog wonderbaarlijk veel staat te bloeien. Hoe het allemaal heet, weet ik niet. Ik heb dat in sommige kringen zo bewonderde onderwijs van voor de Mammoetwet genoten, althans in de eerste vier jaar van de middelbare school. Biologie werd onderwezen door een kapitein b.d. van het KNIL, die ons urenlang onderhield over Indië en de Jappen (waarbij hij soms zijn overhemd losknoopte om zijn oorlogsverwondingen te laten zien), maar wat zijn vak betreft niet veel verder kwam dan het menselijk geraamte, waarvan wij braaf alle bestanddelen uit het hoofd leerden, om de meeste vervolgens even braaf weer te vergeten. Wel wekte hij mijn interesse voor de Gordel van Smaragd, samen met een kinderboek dat ik ooit las en waarvan ik mij al tientallen jaren de titel probeer te herinneren. Een boek dat speelde in Indië en waarin een donkerharige, bruinogige prinses voorkwam. Sindsdien is dat het soort vrouw waarop ik val. Mijn eerste meisje, een schoonheid uit Wales, met platinazwart haar, was zo'n type, evenals mijn grote liefde. Stella kwam weliswaar niet uit Indië, maar de familie heeft haar wortels in het Pontusgebergte in Klein-Azië, toch behoorlijk oosters, en koestert nog steeds een melancholiek verlangen naar het paradijs waaruit zij in 1923 werd verdreven.


Een van de bloemen die ik wel herken, is de dahlia. Die plantten we voor het eerst in het jaar dat Stella's fatale ziekte zich openbaarde. Dat geeft me een dubbel gevoel. Ik kan hem nooit meer zien bloeien zonder te denken aan die dag dat ze terugkwam na een boodschap met een vreemde pijn in haar buik. Het duurde nog even voor we er mee naar de dokter gingen, wij zijn nogal van een pijntje gaat meestal vanzelf wel weer over. Dit bleek echter zo serieus dat zij op tweede kerstdag overleed. De bloem is ontroerend mooi. Ze geeft het seizoen van het sterven een warme, zelfs wat bemoedigende gloed. Zoiets als een pijnstiller, of een stevige borrel die je de wereld om je heen even doet vergeten. Ik moet denken aan volgend jaar, wanneer ik niet meer door de tijd aan deze plek zal zijn gebonden. Mijn gedachten dwalen af naar reizen naar het oosten, de Pontus, de Gordel van Smaragd. Naar Orpheus op zoek naar zijn Euridice.


maandag, september 21, 2009

Op koers


Je zaken wist je rotsvast 

in de hand.

Een koers zonder afbuigen,

een feilloos programma

om de hemel te bestormen.


Een hemel die, zo jij hem dacht,

weinig meer was 

dan eens per jaar met tropenmeisjes

in een muf en heet hotel.


Dat is je ook het eerst ontvallen,

al met het barsten

van je geglazuurde kop,

het onafwendbaar 

scheuren van je web.


Volhardend eis je desondanks

je dagelijks verzetje:

een zuster die liefdeloos

je kont afveegt


en soms een hoogtepunt,

wanneer een jonge moeder

op straat onder het raam

haar nietsvermoedend 

kroost uitlaat.



Uit: Kees Klok - Het is al laat. Gedichten. Uitg. Liverse, 2008. ISBN 978 9076982595. 




zondag, september 13, 2009

Uit de krant, in de krant


De tuin ligt er verwilderd bij, ik moet node aan de slag. Overal heeft het zevenblad, in het voorjaar zorgvuldig verwijderd, de kop weer opgestoken, de wingerd dreigt over de schuur van de buren te groeien en de liguster verspert de halve brandgang. Ik zit achter mijn bureau en dien mij los te rukken uit de prettige dromerigheid die mij heeft bevangen na een paar uur lezen in de drukproeven van het Nagelaten Werk van Bergman en het nuttigen van een appelflap. De herfst nadert, morgen kan het regenen, tussen de struiken hebben talloze kruisspinnen webben gespannen. Vanmorgen vroeg, toen ik de lege wijnflessen van gisteravond naar de schuur bracht, hing ik al met mijn slaperige hoofd in zo'n web. Spinnen, nuttige, maar als ze een beetje groot zijn, griezelige insecten. Voor een kruisspin kan ik nog wel enige sympathie opbrengen. Ze vangen muggen en andere zoemende ellende. Ik laat ze daarom met rust, behalve als ze hun webben dwars over het tuinpad weven. Grote, zwarte spinnen van het soort dat ik ooit op het plafond van mijn kamer in het Logeergebouw van Asidonhoppo aantrof, moeten onverbiddelijk dood. Zulk ongedierte is een bewijs dat er geen god is. 


Eerst maar eens koffie inschenken en de krant lezen. De tuin komt straks wel. Er wachten nog meer huishoudelijke beslommeringen die mij van mijn werk houden. Een mens moest zich personeel kunnen veroorloven, zoals in de negentiende en eerste helft van de twintigste eeuw. Ik zie mij Frederik van Eeden nog niet zo gauw met een schortje voor in een pan erwtensoep roeren en ik vraag mij af of Lodewijk van Deijssel ooit een stoofschotel bereid heeft. Ik kan dat beter niet opschrijven, want dan denken ze in Nederland dat ik mezelf met deze reuzen wil meten en dat past niet. Men dient bescheiden te zijn en dankbaar voor wat de Heere heeft geschonken en een meisje voor dag en nacht is er niet meer bij. Ik kan mij geen kokende, bakkende, wassende, stof afnemende en dweilende schrijvers van voor de Tweede Wereldoorlog voorstellen. Daarna is dat volstrekt anders. Van een kokende Wolkers kijkt niemand op, Hans Warren was zelfs een culinair talent, blijkt uit zijn onvolprezen Geheim Dagboek en zelfs Kees Buddingh', toch niet echt een huishoudelijk type, kon een ei bakken, al werd dat dan wel geflambeerd met Tullamore's Dew. Ik zie L.H. Wiener de badkamer en het toilet boenen, Thomas Roosenboom met een ragebol in de weer, terwijl Gerard Reve rondscharrelt in de keuken om zijn eenvoudige, uit een krant te nuttigen maaltijd van knollen en rapen samen te stellen. 


Jan Eijkelboom kookte op zijn oude dag nog dagelijks voor zijn jong en kinderrijk gezin. Vaak kon je hem met zijn boodschappenkarretje door Dordrecht zien gaan om als een professioneel restaurateur inkopen te doen, waarna hij meestal even aanwipte bij Visser op de Groenmarkt voor een kop koffie. Daar vertelde hij mij eens een anekdote uit de tijd dat hij adjunct-hoofdredacteur van Vrij Nederland was. Op een keer vervoegde hij zich bij Gerard Reve, toen nog Gerard Kornelis van het, die ergens in Amsterdam een krot bewoonde, ik meen op de Rozengracht. Op een gegeven ogenblik informeerde Jan waar het toilet was, waarop Reve hem naar de gootsteen verwees. Het huis bleek geen toilet te hebben. 'Maar hoe doe je dat dan met de grote boodschap,' vroeg Jan. Reve zou daarop hebben geantwoord dat die werd gedaan in het belendende café en buiten openingsuren op een krant, die daarop netjes in de vuilnisbak werd gedeponeerd. Uit de krant, in de krant, zeg maar. Toen ik de anekdote eens in een Dordts restaurant doorvertelde aan mijn tafelgenoten, begon een man met een enorme rode boerenkop, die even verderop zat, luidkeels te schreeuwen dat hij nog zat te eten. Zo'n man, nog een bewijs dat er geen god is.


Na de koffie en de krant, waarin wederom veel gezeur over de Mexicaanse griep, de kredietcrisis en het graaigedrag van bankiers, begeef ik mij de tuin in. Er waait een mild windje, de bloemen geuren, de mieren krioelen en de vogels zingen. Een goede twintig minuten lang overstemt mijn elektrische heggenschaar ruimschoots het idyllische getwinkeleer. Daarna moet alle troep van twijgen en bladeren in de bak voor groenafval. Het moeizaamste deel van de operatie, maar de container blijkt al vol. Weer vergeten het ding tijdig aan de straat te zetten! Ik kijk naar de door onkruid overwoekerde perken en besluit alles dan maar op een hoop te vegen, over het zevenblad heen, tot de gemeentereiniging over twee weken de container heeft geledigd. Ondertussen vraag ik mij af of er ook naoorlogse schrijvers zijn van wie ik mij niet kan voorstellen dat ze bezem en pollepel hanteren. Mulisch en Hermans, bedenk ik, waarmee ik de literatuurgeschiedenis toch nog een overeenkomst tussen deze twee heb geschonken. Hermans hield zich waarschijnlijk uitsluitend bij het bereiden van Mandarijnen op zwavelzuur en verre van de keuken. Mulisch heb ik bij het Dordtse station nog weleens de vierdehands Fiat 500 zien aanduwen waarmee we hem afhaalden om een lezing bij Bobby Kinghe te geven, maar toen het kreng later op de avond weer niet wilde starten, liet hij liever een taxi bellen. Geen type voor de stofzuiger, lijkt me.


Tevreden overzie ik het werk mijner handen. Dat was wel weer genoeg tuin voor vandaag. Nu nog de was ophangen, de vaat drogen en opbergen en het bed opschudden. Daarna zet ik mij aan de computer en ga een brief schrijven aan professor Thomas Vaessens, om te informeren of hij in is voor een huishoudelijke benadering van de Nederlandse literatuur. Als hij het tenminste niet te druk heeft met inkopen doen op de markt en het aanzetten van knopen.


zondag, september 06, 2009

De metamorfose van Thessaloniki


Er bestaat een prentbriefkaart uit 1917 van de Nikis-boulevard in Thessaloniki waarop je een groepje heren, waarvan een in uniform, kalmpjes over de kade ziet kuieren. Er liggen wat kaïks, zeilschepen van bescheiden formaat, afgemeerd. Langs de neoklassieke villa’s, waarvan er geen enkele meer dan drie verdiepingen telt, glijdt een elektrische tram en van de andere kant komt welgeteld één auto aangereden. Alles ademt rust en vrede. Aan vrijwel niets, behalve misschien dat uniform, maar dat zou net zo goed van een postbode kunnen zijn, is te merken dat we midden in een wereldoorlog zitten, waarvan vooral de nasleep, in dit geval de Grieks-Turkse oorlog (1919-1923), voor de stad grote gevolgen zou hebben. De kuierende heren hebben uiteraard nog geen enkel vermoeden van de ramp die Thessaloniki later dat jaar zal treffen.

Een even vredige sfeer ademt een tekening van Edward Lear uit het midden van de 19e eeuw. Vanaf de hooggelegen citadel schetst hij een panoramisch beeld van een charmante, oosterse stad met koepels en minaretten, waartussen vele cipressen omhoog steken. Het blauwwazige bergmassief aan de overzijde van de baai is de Olympus, die op heldere dagen vanuit de stad te zien is als herinnering aan andere tijden.

Uiteraard zijn die plaatjes bedrieglijk. Lears verbeelding, die te vinden is in de magistrale geschiedenisstudie Salonica City of Ghosts, van de Engelsman Mark Mazower, is wel erg romantisch. In het boek van Mazower staat een foto van de Nikis uit dezelfde tijd als bovengenoemde kaart. Daarop krioelt het van de mensen, die vooral samendrommen om een tentoongesteld Duits militair vliegtuig. Behalve de tram zien we ambulances en vrachtwagens van het leger. Wel staan de villa’s er hier ook nog ongeschonden bij en van enige hoogbouw, zo kenmerkend voor de latere stad, is nog geen sprake.

Tot zover is er weinig bijzonders aan de hand. Dat steden onder invloed van de tijd van uiterlijk veranderen is even natuurlijk als bij de mens. Niemand van ons is op zijn vijftigste meer de fleurige jongeling die hij eens was, ook al worden de cosmetische chirurgen steeds knapper en navenant prijziger. Het bijzondere van Thessaloniki is niet dat het vrijwel onherkenbaar veranderde. Het bijzondere is de manier waarop dat in zijn werk ging.


Minstens zes factoren hebben bijgedragen tot de metamorfose van Thessaloniki in de 20e eeuw: de verovering door de Grieken in de Eerste Balkanoorlog (1912), de grote stadsbrand van 1917, de bevolkingsuitwisseling tussen Griekenland en Turkije (1923), de Duitse bezetting (1941-1944), de burgeroorlog (1946-1949) en tenslotte de economische ontwikkelingen in de tweede helft van de 20e eeuw. Al deze factoren worden uitgebreid door Mazower behandeld, behalve de laatste, want zijn boek, waarvan ook een Nederlandse vertaling is uitgekomen, gaat niet verder dan 1950. Van de tragische geschiedenis van de joden van Thessaloniki, die tot na de Eerste Wereldoorlog de grootste bevolkingsgroep vormden, kan men niet alleen kennisnemen bij Mazower. In het voorjaar van 2005 verscheen de bloemlezing Gioconda, de joden van Thessaloniki in de Griekse literatuur. De stukken die samensteller Hero Hokwerda hier heeft verzameld geven een goed beeld van het joodse leven en lijden in de stad en vooral van dat laatste.

De verovering door Griekenland in 1912 maakte een einde aan bijna vijf eeuwen Osmaans bestuur en betekende het begin van de vergrieksing van de stad. De stichters van de stad, in 315 v. Chr. onder de Macedonische koning Kassandros, spraken Grieks en door de eeuwen heen hebben er Grieken gewoond. Als gevolg van de Osmaanse verovering (1430) en grootschalige immigratie van joden uit Spanje en Portugal in de loop van de 15e eeuw, waren zij een minderheid geworden in eigen stad. In 1912 bestond de bevolking voornamelijk uit joden, Turken, Grieken en Bulgaren, met daarnaast nog een handvol minderheden van de Balkan. Griekse ambtenaren gingen nu de stad besturen. Op straat verscheen de vooral uit Kretenzers bestaande Griekse gendarmerie. Het Griekstalig onderwijs werd sterk uitgebreid, vooral met leerkrachten uit de Peloponnesus, en het Grieks werd de officiële taal. Zonder kennis van die taal werd het leven een stuk moeilijker. We zien dan ook dat anderstaligen zich gingen aanpassen. Zo begon de joodse gemeenschap zich naast het eigen Spaans-joodse dialect (het ladino) voor het dagelijks gebruik ook van het Grieks te bedienen.

De brand die op 18 augustus 1917 uitbrak in de Turkse wijk, in het noordwesten van de stad, greep met grote snelheid om zich heen. De omstandigheden waren dan ook buitengewoon ongunstig. Dagenlang droog, warm weer, een stevige wind en een groot aantal dicht opeen gebouwde, grotendeels houten huizen aan smalle, kronkelende straatjes, die een efficiënte brandbestrijding op zich al vrijwel onmogelijk maakten. Er was voor de verouderde brandspuiten geen houden aan en ondanks de grote inzet van bij de stad gelegerde Geallieerde troepen, Griekse militairen en zelfs padvinders, brandde binnen korte tijd een groot gedeelte van het centrum af. Daarbij werden ook vrijwel alle villa’s langs de Nikis-boulevard  verwoest. Pas daar, aan het water, kwam het vuur tot stilstand. Bijna tienduizend gebouwen gingen verloren, aldus Mazower, waardoor 70.000 mensen, dat is bijna de gehele bevolking van een stad als Gouda, dakloos werden. Deze verwoesting op grote schaal bood echter een kans de stad in een geheel nieuwe opzet, planmatig te herbouwen. Daartoe besloot de overheid dan ook en evenals bij de herbouw van Rotterdam na het bombardement van 1940, liet men zich daarbij weinig gelegen liggen aan het verleden. Een aantal kerken, zoals de St. Dimitrius, werd gerestaureerd en in oude luister hersteld. Voor de rest werd er een geheel nieuw Thessaloniki ontworpen, een opzet waarin de Franse architect Hébart een belangrijk aandeel had. Was de overheid financieel bij machte geweest de plannen ook zo uit te voeren als ze waren ontworpen, dan zou de stad voor een aanzienlijk deel een ander, en wellicht veel eenvormiger, aanzien hebben gehad dan nu. Men moest echter noodgedwongen een deel van de herbouw overlaten aan het particulier initiatief, met als resultaat een bonte verzameling van bouwstijlen dooreen, die, voor zover in latere jaren niet vervangen door wanstaltige betonbouw, een van de charmes van het huidige Thessaloniki vormen.

De Grieks-Turkse oorlog van 1919 tot 1923 werd bezegeld met het verdrag van Lausanne. Daarin werd ondermeer bepaald dat alle Grieken uit Turkije en alle Turken uit Griekenland dienden te vertrekken. Er werden alleen uitzonderingen gemaakt voor de Turken van West-Thracië en de Grieken van Constantinopel, Tenedos en Imbroz. Naar schatting 1,2 miljoen Grieken kwamen daardoor naar Griekenland, terwijl een kleine 500.000 Turken in tegenovergestelde richting vertrokken. Uitgaande van het Osmaanse millet-systeem werden alle Grieks-orthodoxen als Grieken en alle moslims als Turken beschouwd. Dat had ondermeer tot gevolg dat de kleurrijke groep van de Dönmes, tot de islam bekeerde joden, uit Thessaloniki moest vertrekken. Tegelijkertijd begon er vanuit de joodse bevolkingsgroep een migratiebeweging op gang te komen, richting Palestina, Frankrijk en de VS. Een flink deel van de vluchtelingen werd in Thessaloniki en Grieks-Macedonië gehuisvest, wat de vergrieksing een krachtige impuls gaf. Voor de stad, die nog lang niet bekomen was van de grote brand, betekende de toevloed van mensen een sterke uitbreiding van de buitenwijken, die zonder veel planning en overleg begonnen te groeien.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Griekenland bezet door Duitsland en bondgenoten. De haven van Thessaloniki was voor de Duitsers te belangrijk om aan de Bulgaren of Italianen over te laten. Voor de joodse gemeenschap, die van ongeveer 90.000 was teruggelopen tot bijna 50.000 mensen, was de bezetting een ramp. In 1943 werden vrijwel alle joden naar Auschwitz gedeporteerd en daar vermoord. Slechts zo’n 5% wist, geholpen door Griekse stadgenoten, te ontsnappen. Van de slachtoffers keerden er slechts een kleine 2000 terug. Tijdens de oorlog waren nog eens tienduizenden vluchtelingen naar de stad gekomen, waarvan het grootste deel op de vlucht was geslagen voor het extreem harde bezettingsregiem van de Bulgaren in oostelijk Macedonië en West-Thracië.

Door de burgeroorlog zou het vluchtelingenprobleem en daarmee de wildgroei in de buitenwijken nog groter worden. De strijd tussen de linkse ELAS, voortgekomen uit het verzet tegen de bezetters, en de door het Westen gesteunde royalistische en autoritair rechtse regering, veroorzaakte opnieuw een grote trek naar steden als Thessaloniki. Een aanzienlijk deel van deze nieuwkomers zou niet meer weggaan. Gevolg was dat de stad  langzamerhand als een olievlek over haar grenzen begon te vloeien.

Het aantrekken van de economie vanaf de jaren zestig betekende nogmaals een krachtige groei. Met name aan de westzijde van de stad was sprake van een aanzienlijke industrialisatie, terwijl de haven profiteerde van de sterk verbeterende relaties met Joegoslavië. De toetreding van Griekenland tot de EU, toen nog Europese Economische Gemeenschap geheten, in 1981, zeven jaar na het bizarre intermezzo van het fascistische kolonelsregime, versterkte de positie van Thessaloniki als toegangspoort tot de Balkan. Dat alles had een aanzuigende werking. In snel tempo veranderde daardoor ook het beeld van de stad. De nieuwbouw vanaf die jaren kenmerkt zich door vergaande smakeloosheid. Op winst beluste projectontwikkelaars sloopten en bouwden dat het een lieve lust was. In snel tempo rezen eenvormige, wanstaltige betonkolossen op, die de charmante Byzantijnse monumenten niet zelden letterlijk overschaduwden. De toenemende welvaart bracht ook de automobiel de stad in, wat leidde tot een kolossaal parkeerprobleem, dat tot op heden niet is opgelost. Omdat er in het centrum evenveel gewoond als gewerkt wordt en meerdere auto’s per gezin normaal zijn, is de binnenstad chronisch verstopt en verstikt door blik. Voor een gewone voetganger is daar nog wel doorheen te wurmen, maar je moet niet afhankelijk zijn van een rolstoel of rollator, dan heb je domweg pech.

Is Thessaloniki daarmee en een chaotische, onleefbare stad geworden? Zeker niet. Overal schemert nog het oude Thessaloniki door. In de, dankzij zijn geaccidenteerde terrein grotendeels ongeschonden gebleven bovenstad bijvoorbeeld, maar ook op drukke, hoewel rustieke plaatsen als de markt van Modiano en in de buurten daar omheen. Rond de tijd dat Thessaloniki culturele hoofdstad van Europa was, in 1997, kreeg men veel meer oog voor behoud van het oude en schilderachtige dan daarvoor. Dat resulteerde in uitgebreide restauraties in de havenbuurt en het centrum rond het inmiddels autovrije Aristotelesplein. Bovendien heeft men zelfs op het hoogtepunt van de bouwwoede altijd oog gehad voor het groen in de stad. Ontelbare straten zijn voorzien van eveneens ontelbaar veel bomen en overal vindt men parkjes en plantsoentjes. Dat geeft een aangenamer sfeer dan in het nog veel meer uit zijn krachten gegroeide Athene, dat grotendeels in een betonwoestijn is veranderd. De aanwezigheid van twee universiteiten (waarvan de Aristotelesuniversiteit de grootste van het land is) en dus tienduizenden studenten, zorgt niet alleen voor veel levendigheid, maar eveneens voor een bruisend uitgaansleven. De aanwezigheid van tientallen theaters, bioscopen en concertzalen, alsmede de gunstige ligging aan zee, waardoor een verstikkende luchtvervuiling zoals in Athene niet voorkomt, zijn zaken die ertoe bijdragen dat men zich er buitengewoon prettig kan voelen. Bovendien zijn er in het laatste decennia duizenden immigranten vanuit de Balkan en de voormalige Sovjet-Unie naar de stad gekomen, die daardoor weer een beetje haar kosmopolitische karakter van weleer heeft teruggekregen.

Zoals op de oude afbeeldingen zal het nooit meer worden. Bovendien gaven die ook niet werkelijk de realiteit van hun dagen weer. Het blijft daarom oppassen met de nostalgie die ze soms bij ons oproepen.


©Kees Klok, Dordrecht-Thessaloniki, 2006


Literatuur:


A. Vakalopoulos, A History of Thessaloniki. Thessaloniki 1963.

A. Papagianopoulos, History of Thessaloniki. Thessaloniki 1982.

Leen van Bogaert, Thessaloniki, een vrouw met een verleden. In: Lychnari, nr. 1989.

Sofronis Hadzisavvidis, Kees Klok & Stella Timonidou (red.) Kruispunt 146. Speciaal nummer over de literatuur en geschiedenis van Thessaloniki. Brugge 1992.

Mark Mazower, Salonica City of Ghosts. Christians, Muslims and Jews, 1430-1950. Londen 2004.

Hero Hokwerda, Gioconda, de joden van Thessaloniki in de Griekse literatuur. Groningen 2005.


woensdag, september 02, 2009

Na de farce de klucht


Er gaan geruchten door Dordrecht dat Ella Vogelaar in de running is om scheidend burgemeester Ronald Bandell op te volgen. Ella Vogelaar, of all people. Het zal sowieso niet meevallen om iemand te vinden die enthousiasme, betrokkenheid en kwaliteit zo wist te combineren als burgemeester Bandell, iets wat hard nodig is in Dordrecht, dat al decennia een grote naam op te houden heeft als bestuurlijk zwakke gemeente. Dat de scheidende burgervader niet al veel eerder het bijltje er bij neer heeft gegooid is daardoor al een prestatie van formaat. Soms zou je willen dat een burgemeester wat meer in de melk had te brokkelen. De stad had er bij kunnen winnen als Bandell de wettelijke bevoegdheid zou hebben gehad om eens werkelijk een bezem door het stadskantoor te halen. Als het iemand niet zal lukken om ree te houden onder het Dordtse ambtenarenkorps, om de gemeenteraad te inspireren en om megalomane wethouders van malle en kostbare escapades af te houden, dan is het Ella Vogelaar wel, vrees ik. Al in mijn studententijd werd ik lid van de onderwijsvakbond ABOP en ik ben dat jaren gebleven. Tot ik zo beroerd werd van de dweepzieke Ella Vogelaar in het hoofdbestuur, dat ik de ABOP omruilde voor het NGL. Enkele jaren later gingen die twee fuseren, zodat het allemaal toch nog goed kwam en ik gewoon mijn speldje voor het vijfentwintigjarige lidmaatschap kreeg, maar toen was vrouw Vogelaar gelukkig al vertrokken. Die is niet voor niets uit het kabinet geknikkerd, neem dat maar van mij aan, en ik geloof niet dat ze Dordrecht veel heil zal kunnen brengen. Dat wordt nog een tweede wethouder Albayrak, als de geruchten waar zouden blijken.


Na de farce van de stadsdichter, die zijn beslag moet krijgen op drie oktober, dreigt de klucht van Vogelaar. Het wordt nog een vrolijke herfst in Dordrecht. Op drie oktober ben ik overigens niet van de partij. Daar wordt de kandidaat die het grootste aantal vrienden en kennissen mee weet te brengen de nieuwe stadsdichter. Big deal. Uit het schamele aantal van tien inzendingen kon de jury maar twee acceptabele namen tevoorschijn toveren, die van Marieke van Leeuwen en Peter van der Linden. Twee goede dichters die het waard zijn om door de gemeente te worden gevraagd of ze misschien zo vriendelijk zouden willen zijn enige tijd het ambt op zich te nemen. Te goed om op een Janjokeravond weg te worden gestemd door de neefjes of de oud-studenten van. Aan dit tweetal zijn 'ambtshalve' twee dichters toegevoegd. Casper Markesteijn, vooral bekend als voorzitter van de stichting Perspektief en als kinderboekenschrijver en Jacoline de Heer. Beiden kunnen beslist dichten, Markesteijn zat vroeger bij de Dordtse dichterskring en de Heer heeft een aantal goede gedichten op haar website staan. Geen van beiden heeft echter al een dichtbundel gepubliceerd, tenzij ik mij sterk vergis, iets wat ik een voorwaarde vind voor een stadsdichter. Hoe zit het trouwens met de motivatie van iemand die aanvankelijk besloot niet mee te dingen, maar tenslotte op aandrang van de gemeente, die niet nog erger voor schut wil staan dan ze nu al doet, toch maar kandidaat-stadsdichter is geworden? Nu goed, ze hebben niet zoals ik van meet af aan geroepen dat het hele gedoe een lachertje was en dat is in ieder geval iets.


Ongeacht wat er op drie oktober gebeurt vind ik dat Marieke van Leeuwen stadsdichter moet worden en dat Peter van der Linden stadsdichter moet worden. Samen of apart, Marieke eerst een tijdje of Peter eerst een tijdje, dat zal me worst wezen. Het zijn dichters die niet alleen bewezen hebben te kunnen schrijven, maar die hun poëzie ook goed over het voetlicht kunnen brengen. Allebei hebben ze laten zien op organisatorisch gebied iets te kunnen. Laat Casper Markesteijn maar rustig doorbesturen in Perspektief en gun Jacoline de Heer de tijd om haar eerste bundel te schrijven. Ik beperk me ondertussen in volle tevredenheid tot het clubdichterschap van DFC en hoef mijn tijd niet te verdoen aan het bezingen van de nieuwe burgemeester. Het zou die Vogelaar maar worden.