Ik kom thuis
na een reis van enkele weken. Ik tref een tuin vol bloeiende rozen,
passiebloemen en vooral onkruid. Van dat onkruid ken ik alleen het
zevenblad van naam. Je kunt het eten, heb ik gehoord. Misschien moet
ik daarom ophouden met het uit te trekken. Er staat een aantal
wonderlijke planten op onwaarschijnlijke plekken te bloeien. Ik laat
het nog even zo. Al die kleuren stemmen vrolijk. Alleen een paar
brandnetels gaan er uit.
Naast het
huis waarin ik van mijn achtste tot mijn drieëntwintigste woonde,
was een terrein dat volstond met brandnetels. Het hoorde bij een
aanpalende wasserij. De dochter van de wasbaas zat bij mij op school.
Hoe het kwam weet ik niet meer, maar op een keer besloten wij daar
iets aan te doen. Ze moesten worden uitgeroeid. Met wortel en tak,
als was het een heidens volk uit het Oude Testament. Wij deden dat
echter niet voor een wrekende god. De wasbaas was het een zorg en bij
het uitblijven van een beloning, sleet onze ijver. We begonnen te
beseffen dat we bezig waren met een soort Sisyfusarbeid en gaven
het na een tijdje op.
Dat je van
brandnetels soep kunt koken, hoorde ik jaren later. Tijdens mijn
opleiding tot volledig bevoegd onderwijzer had ik een paar lessen
biologie van een verwarde hippie, die ons het recept voor
brandnetelsoep dicteerde. De brandnetelvreter bleek een vluchtig
verschijnsel dat weinig meer naliet dan dat recept. Ik heb het nooit
uitgeprobeerd.
Tussen de
tegels van het tuinpad is een plant met gele bloemen opgeschoten. Ook
die kan ik niet thuisbrengen, al zie ik wel dat het geen boterbloem
is. Hij staat er wat verloren bij. Wie weet is het een exoot,
overgewaaid uit een ver moord en doodslagland. Een vluchteling. Of
gewoon een simpel type uit een berm. Ik heb geen idee. Een Jacques P.
Thijssen zal ik nooit worden. Een brandnetelvreter evenmin. Dat
recept ben ik kwijtgeraakt.
©Kees
Klok