In
1972 gingen we voor het eerst naar Parijs. Met zijn vieren. In een
Fiat-500 die J. ergens vierdehands op de kop had getikt, voor
honderdvijftig gulden. Er zat een roestgat boven de voorbumper en met
een beetje geluk haalden we tachtig kilometer per uur. Regelmatig
moesten we stoppen om de motor te laten afkoelen, wat niet hinderde:
we hadden een halfje gesneden bruin, een potje pindakaas en een fles
Rivella bij ons. Als enige vrouw smeerde B. de boterhammen.
Parijs
binnenrijden met de auto was ons afgeraden. Fransen konden sowieso
niet autorijden, maar vooral in het Parijse verkeer gedroegen zij
zich als beesten, kregen we als waarschuwing mee. We besloten daarom
in Saint Denis een hotel te zoeken. H. beweerde dat vroeger in Saint
Denis de Franse koningen werden gekroond. Dat was vóór
de zegeningen van het kolonialisme. Saint Denis werd voornamelijk
bevolkt door inwoners van de voormalige koloniën in donker Afrika.
Dat gold ook voor de bar van het hotelletje dat we na enig zoeken
vonden. Men wees ons vriendelijk de weg naar het dichtstbijzijnde
metrostation en als we 's avonds voor het slapen gaan nog een
afzakker wilden, werd aan de bar een beetje ingeschoven.
In
het Jeu de Paume zag ik voor het eerst Renoirs in het echt, waardoor
ik voorgoed verslingerd raakte aan het impressionisme. In het
Quartier Latin raakten we verslingerd aan Vietnamees eten. Ergens op
de Champs Elysées
bestelde ik per abuis de duurste fles wijn in plaats van de
goedkoopste, ondanks een acht voor Frans. De laatste twee dagen waren
we daarom aangewezen op water en stokbrood. Gelukkig hadden we nog
voldoende pindakaas over.
Foto: archief Kees Klok
Geen opmerkingen:
Een reactie posten