Vrienden
van mij in Thessaloniki klagen regelmatig over de vochtigheidsgraad
ter stede. Mij valt die nooit zo op, maar ze zouden eens naar
Nederland moeten komen. Ik ben nog maar een paar dagen terug van een
verblijf in Griekenland, maar ik heb mijn portie kledderige waterkou
wel weer gehad. Wat een afgrijselijk kelderweer. Het is zo nat dat
voor het eerst in dertig jaar mijn voordeur klemt van het vocht. Het
is even wennen, denk ik met zekere tegenzin. Die tegenzin geldt ook
de vroeg invallende avond. Om kwart over vier al het licht op, want
de wolken hangen ook nog eens op nog geen honderd meter boven het
huis. Het liefst sluit ik mij op de donkere dagen van november en
december 's avonds op in huis. Gordijnen dicht, open haard aan, pijp,
sigaren en wijn onder handbereik en een goed boek. Sommige mensen
vinden dat een cliché,
maar in de opvattingen van sommige mensen ben ik niet zo geïnteresseerd.
'Je
kan wel zoveel willen, maar...' Een zinnetje dat ik ontelbare malen
heb gehoord uit de mond van mijn moeder. Dat betekende dat een of
andere kinderwens (een patatje halen, buiten spelen in plaats van
huiswerk maken, een avond naar bed zonder de smerige levertraan die
ze er vroeger vanwege de gezondheid in goten) niet in vervulling
ging. Een zinnetje dat je, ik trap even een open deur in, je leven
lang achtervolgt. Ik had mij vanavond willen opsluiten in huis, maar
ik moest het donker door, de regen in, naar het station en met de
trein naar Utrecht. Namens uitgeverij Liverse naar de Kavafis-avond
in Het Literatuurhuis aan de Oude Gracht. Omdat de uitgever betaalt
reis ik eerste klas en dat is maar goed ook. Ik kan nog net een
zitplaats vinden in de overvolle intercity van 17.20u van Rotterdam
CS naar Utrecht. Terwijl ik aangenaam lees in The
Last Man van Mary
Shelley kijken de staanders quasi berustend op me neer. Ze koken inwendig,
je hoort ze bijna 'die klote NS!' roepen, maar ze houden de schijn
van beschaving op.
Ik
arriveer ruim te vroeg in Utrecht. Dat is opzet. Ik wandel door de
druilende stad naar café
Springhaver aan de Springweg. Zo'n bruin café
dat net als Visser in Dordrecht nooit verandert. Ik kwam er vaak toen
ik in Utrecht mijn doctoraal geschiedenis deed. Geen betere voorbereiding op een
avondcollege dan een poosje aangenaam in Springhaver. Het is gezellig
druk. Ik neem een bockbier, speciaal gebrouwen om de ellende van de
herfst enigszins het hoofd te kunnen bieden, en vind een tafeltje
naast een stel van begin veertig. Terwijl ik van mijn bier geniet
onderhouden zij elkaar in voorspelbare clichés.
Hun gesprek gaat over niets, tenzij het atavistische geloof in
magische stenen iets zou zijn. Ik vind het wel ontspannend, dat
gelul. Ik ben te beleefd om mij in het gebabbel te mengen. Ik denk
aan mijn studietijd in Utrecht. Aan de boeiende werkcolleges van
Maarten van Rossem, die altijd eindigden in dichte mist, omdat bijna
iedereen onbekommerd in de zaal rookte, Maarten voorop. Sinds hij de
sigaret eraan heeft gegeven, heeft hij toch iets van zijn glans
verloren, maar dit terzijde.
In
Het Literatuurhuis word ik met een ouzo en een brede glimlach
ontvangen door een oude bekende uit Dordt, die literatuurwetenschap
heeft gestudeerd. Er klinkt Griekse muziek. Kavafis, we kennen hem
als een Griekse dichter, al is hij maar heel sporadisch in
Griekenland geweest en hadden zijn ouders een Brits paspoort. Dat
laatste wist ik niet, maar hoorde ik van Mario Molegraaf, die samen
met wijlen Hans Warren de poëzie van Kavafis vertaalde. Als laatste
verschenen de
onvoltooide gedichten,
onlangs in de Bordeauxreeks van Liverse. Het is een mooi boek
geworden, de zeggingskracht van de gedichten, al golden zij als
onvoltooid, is niet minder dan die van Kavafis andere poëzie. Onder
het toeziend oog van de grote Alexandrijn, levensgroot geportretteerd
op de wand, houdt Mario een gloedvolle lezing. Samen met kunstenares
Alexandra Zoï draagt hij gedichten van Kavafis voor. Alexandra doet
dat in het Grieks. Het klinkt zo mooi dat ik soms bijna tranen in
mijn ogen krijg. Ik bedenk hoeveel Stella van Kavafis werk hield en
hoe vaak ze mij zijn gedichten in het Grieks voordroeg. Zij kende
vrijwel alles uit het hoofd. Na de pauze krijgt ook Hagar Peeters het
woord, die op vermakelijke wijze verhaalt over haar kennismaking met
Kavafis, via een handgeschreven gedicht dat zij op haar verjaardag
van een leraar Nederlands kreeg.
Na
het dankwoord loopt het uitpuilende zaaltje leeg. Het portret van
Kavafis wordt weer gewoon een vijftiende eeuwse wand. Ik praat nog
even na met Alexandra en Mario, maar ze worden steeds in beslag
genomen door mensen die de
onvoltooide gedichten
willen laten signeren. De auto verschijnt die hen naar Amsterdam zal
brengen. Ik neem nog een glaasje wijn, waarna ik mij moet haasten
voor de trein. Zodra we het station uitrijden begint een onbeschaafde
barbaar op luide toon in zijn mobiel te bulderen. Een opgefokte gek
die een erbarmelijk soort Engels uitkraamt. Duidelijk iemand die niet
in de eerste klas thuishoort, maar geen mens die er wat van durft
te zeggen en in zulke gevallen zie je nooit een conducteur. Het is
een korte trein. Geërgerd, ik ben ook geen held, vertrek ik naar de
tweede klas. Daar glimlacht een elfachtig meisje lief 'goedenavond'
tegen mij. Dat maakt veel goed, maar van Rotterdam kan ik alleen nog
maar naar Dordt met een sprinter. Weerzinwekkend lelijke treinen,
meer een metro eigenlijk, waarin niet eens een toilet zit. 'Klote
NS,' mompel ik onhoorbaar, maar ik heb geen spijt van mijn uitje. Als
ik mij in huis had opgesloten, had ik een prachtige avond gemist.
©Kees
Klok