Het
is een milde zomerzondagmiddag. Ik ben onderweg naar de stad, zoals
wij het historische centrum tussen de rivier en de stadsgracht
noemen. Dat en de negentiende eeuwse uitbreidingen, voor zover aan de
goede kant van de spoorlijn gelegen (mijn kant), is het echte
Dordrecht. De rest is bijzaak. Je vindt er van alles: veel groen,
ziekenhuizen en het stadion van FC Dordrecht, de leukste profclub van
Nederland, maar geen prachtcafé
als Visser. Een café
dat zich poffertjessalon noemt. Dat alleen al is uniek.
Ik
sla een hoek om, de straat in waar jarenlang een ongetrouwde zus van
mijn moeder woonde. Als zij op vakantie was, ging ik de planten water
geven. Toen zij overleed moest ik de nalatenschap regelen. De
papierwinkel ligt nog in mijn werkkamer. Ik moet die zooi nodig de
deur uitdoen, maar dan zul je zien dat de belastingdienst langskomt
met iets wat is blijven liggen. Tante is tenslotte pas in 2009
gestorven. Voor haar deur zit een stokoude man op een tuinstoel te
slapen. Zijn voeten in gezellig ouderwetse pantoffels. Van die
ruitjes. De voordeur staat wijd open. Ik kan zo binnenlopen om te
zien wat er van tante's huis is geworden, sinds zij in 1998 vertrok,
maar ik heb een afspraak.
Er
lijken meer toeristen in de stad dan mensen die op de koopzondag
afkomen. De helft van de winkels is gesloten. De Heere is nog steeds
niet helemaal uitgewoed. Ik heb niets met de Heere en dat is, ik weet
het zeker, wederzijds. Als ik op het terras verschijn is de spannende
dame, met wie ik heb afgesproken, nog nergens te bekennen. Het begint
zachtjes te regenen, al voorspelde de weerman van niet. Ik vraag mij
af wat ik vervelender moet vinden.
Foto:
auteur
Geen opmerkingen:
Een reactie posten