Ik
was tien, toen mijn ouders samen met een bevriend, jonger stel, een
vakantiehuisje op de Veluwe huurden. Een goedkoop opgekalefaterd
schuurtje achterop een erf, dat de Paddestoel heette. Het was tochtig
en vochtig. Omdat het regelmatig regende hadden we vooral last van
vocht. Voortdurend klamme lakens. Slapen moest je met zijn allen op
zolder. Mijn ouders, mijn zusje van vijf en het jonge stel met een
baby. Tussen de twee families hing een klam gordijn. De Paddestoel
stond bijna in het bos. Dat was van de koningin, want als je erin
wilde, moest je langs een bordje met 'Kroondomein'.
De
koningin, die ik later van televisie leerde kennen als een
vriendelijke, spruitjes schoonmakende dame op leeftijd, die leek op
tante Klazien uit Rotterdam, kregen we in haar domein niet te zien.
We gingen 's morgens vroeg, of tegen zonsondergang, de bossen in op zoek naar herten en wilde zwijnen. Ik had een jongensboek gelezen over
een moedig everzwijn dat menig jager op zijn slagtanden nam, maar ik
liet natuurlijk niets blijken van enige ongerustheid. Er werd soms
een beetje gehuiverd. Zoals toen we het kasteel bezochten van Maarten
van Rossem, een woeste vechtjas in dienst van de hertog van Gelre.
Daar wees een gids ons een waterput, waarin de woesteling de vijanden
van zijn hertog verzoop.
Een
tikje angstig was ook het fietstochtje met mijn vader. Er dreigde
onweer, de lucht betrok snel en het gerommel kwam almaar dichterbij.
Wij raceten naar de Paddestoel. We kwamen tijdig, maar totaal
doorgeregend aan. Het onweer was intussen een andere kant op gegaan.
Ik zag daar toen de hand van hare majesteit in. Het jonge stel kreeg
nog drie kinderen en mijn vader maakte promotie. De Paddestoel heb ik
nooit teruggezien. Maarten van Rossem dook later wel weer op in mijn
leven, nu als de hoogleraar geschiedenis bij wie ik ben afgestudeerd.