zaterdag, september 08, 2012

Suriname en ik


Ik lees het boek Suriname en ik, een verzameling persoonlijke verhalen van bekende Surinamers over hun vaderland, onder redactie van John Leerdam en Noraly Beyer. Het voert mij terug naar de zomer van 1982, toen ik het land bereisde van Albina tot Nieuw-Nickerie en van Paramaribo tot Stoelmanseiland en tot Asidonhopo, de residentie van de granman van de Saramaccaners aan de Boven-Suriname. De zomer van 1982. Dat was voor de decembermoorden, maar na de mislukte coup van de militair Rambocus. Paramaribo was nog net even 'de vrolijkste stad in de jungle,' zoals Anil Ramdas schreef, maar tegen middernacht werden er barricades opgeworpen rond het kampement, zoals iedereen de Memre Boekoekazerne noemde. Een teken dat er iets broeide in het Paramaribo van de feesten op de universiteit, met Cubaanse bands die als blijk van solidariteit werden gestuurd door oom Fidel. Het bewind van bevelhebber Bouterse had nog een hoog operettegehalte, maar uit de uzi's kwamen wel echte kogels. Oom Fidel, die besmuikt werd gezien als lichtend voorbeeld, hield dissidente dichters gevangen en zijn muzikanten bliezen nogal eens een valse noot. Ronnie Brunswijk was nog een fenomeen in de toekomst en hoewel er gebrek was aan het een en ander, de bakolie op de bon, bijvoorbeeld, leek zorgeloosheid alom nog in ruime mate aanwezig. Bouta en zijn rechterhand Roy Horb hadden nog het voordeel van de Haagse twijfel.

Een Nederlands fregat en een handvol mariniers hadden de democratie in een oogwenk kunnen herstellen, maar dat voordeel van de twijfel kwam Nederland wel uit. Anders kreeg je weer internationaal getetter over imperialistisch optreden en neo-kolonialisme, zoals bij de rellen op CuraƧao in 1969, en was Suriname daar niet te onbelangrijk voor? Toen de bom barstte, op 8 december, liet Nederland het enige na wat het had moeten doen. In plaats daarvan kondigde het sancties af die vooral de arme Surinamers troffen. Zoals de kortzichtige bezuinigingsreflex van nu vooral de arme Europeanen treft, terwijl de vermogenden fluitend verder speculeren. Nu en dan stuurde ik met Surinaamse vrienden een pakket met allerlei zaken waaraan gebrek was naar tropisch Nederland. Zoals we dat eerstdaags ook naar Griekenland moeten gaan doen, vrees ik.

Er moeten al veel onderhuidse spanningen zijn geweest in die dagen dat ik in Botopassie dromerig keek naar de blote borsten van de marronmeisjes. Daar kon je beter van afblijven, maar in de stad was het een prettig Sodom en Gomorra in de vele bars gevuld met straatarme, maar beeldschone gelukzoeksters uit de Dominicaanse Republiek. In een waas van whisky, de Surinaamse nationale drank, genoot ik met volle teugen van alles wat God verboden had. Aids was nog maar een vaag gerucht. Iets met homo's. Eerst borrelen in hotel De Ark en daarna naar de Maagdenstraat, waar iedere gedachte aan revolutie, tegencoup, oom Fidel en de stuntelige macho's van de volksmilitie, werd gesmoord in de armen van Felicita.

Geen wonder dat 8 december voor mij volkomen onverwacht kwam. Opeens was Suriname, het land waarop ik bij de eerste kennismaking volstrekt verliefd werd, weer een ver land, waar je voor je fatsoen niet naartoe kon. Ook na het herstel van de democratie ben ik er niet meer geweest. Ondanks aandringen van vrienden die waren achtergebleven of er inmiddels weer zijn teruggekeerd. Of ik er ooit nog eens heenga? Wie weet, maar ik vraag mij af wat voor Suriname ik dan tref en hoeveel vrolijkheid die stad in de jungle nog kent. Misschien vind ik het antwoord in het boek van Leerdam en Beyer.

©Kees Klok



John Leerdam & Noraly Beyer (red.) - Suriname en ik. Persoonlijk verhalen van bekende Surinamers over hun vaderland. Amsterdam 2012. ISBN 978 90 29087 193.


Geen opmerkingen: