Ik lees het
boek Suriname en ik,
een verzameling persoonlijke verhalen van bekende Surinamers over hun
vaderland, onder redactie van John Leerdam en Noraly Beyer. Het voert
mij terug naar de zomer van 1982, toen ik het land bereisde van
Albina tot Nieuw-Nickerie en van Paramaribo tot Stoelmanseiland en
tot Asidonhopo, de residentie van de granman van de Saramaccaners aan
de Boven-Suriname. De zomer van 1982. Dat was voor de
decembermoorden, maar na de mislukte coup van de militair Rambocus.
Paramaribo was nog net even 'de vrolijkste stad in de jungle,' zoals
Anil Ramdas schreef, maar tegen middernacht werden er barricades
opgeworpen rond het kampement, zoals iedereen de Memre Boekoekazerne
noemde. Een teken dat er iets broeide in het Paramaribo van de
feesten op de universiteit, met Cubaanse bands die als blijk van
solidariteit werden gestuurd door oom Fidel. Het bewind van
bevelhebber Bouterse had nog een hoog operettegehalte, maar uit de
uzi's kwamen wel echte kogels. Oom Fidel, die besmuikt werd gezien
als lichtend voorbeeld, hield dissidente dichters gevangen en zijn
muzikanten bliezen nogal eens een valse noot. Ronnie Brunswijk was
nog een fenomeen in de toekomst en hoewel er gebrek was aan het een
en ander, de bakolie op de bon, bijvoorbeeld, leek zorgeloosheid alom
nog in ruime mate aanwezig. Bouta en zijn rechterhand Roy Horb hadden
nog het voordeel van de Haagse twijfel.
Een
Nederlands fregat en een handvol mariniers hadden de democratie in
een oogwenk kunnen herstellen, maar dat voordeel van de twijfel kwam
Nederland wel uit. Anders kreeg je weer internationaal getetter over
imperialistisch optreden en neo-kolonialisme, zoals bij de rellen op
CuraƧao in 1969, en was Suriname daar niet te onbelangrijk voor?
Toen de bom barstte, op 8 december, liet Nederland het enige na wat
het had moeten doen. In plaats daarvan kondigde het sancties af die
vooral de arme Surinamers troffen. Zoals de kortzichtige
bezuinigingsreflex van nu vooral de arme Europeanen treft, terwijl de
vermogenden fluitend verder speculeren. Nu en dan stuurde ik met
Surinaamse vrienden een pakket met allerlei zaken waaraan gebrek was
naar tropisch Nederland. Zoals we dat eerstdaags ook naar Griekenland
moeten gaan doen, vrees ik.
Er moeten al
veel onderhuidse spanningen zijn geweest in die dagen dat ik in
Botopassie dromerig keek naar de blote borsten van de marronmeisjes.
Daar kon je beter van afblijven, maar in de stad was het een prettig
Sodom en Gomorra in de vele bars gevuld met straatarme, maar
beeldschone gelukzoeksters uit de Dominicaanse Republiek. In een waas
van whisky, de Surinaamse nationale drank, genoot ik met volle teugen
van alles wat God verboden had. Aids was nog maar een vaag gerucht.
Iets met homo's. Eerst borrelen in hotel De Ark en daarna naar de
Maagdenstraat, waar iedere gedachte aan revolutie, tegencoup, oom
Fidel en de stuntelige macho's van de volksmilitie, werd gesmoord in
de armen van Felicita.
Geen wonder
dat 8 december voor mij volkomen onverwacht kwam. Opeens was
Suriname, het land waarop ik bij de eerste kennismaking volstrekt
verliefd werd, weer een ver land, waar je voor je fatsoen niet
naartoe kon. Ook na het herstel van de democratie ben ik er niet meer
geweest. Ondanks aandringen van vrienden die waren achtergebleven of
er inmiddels weer zijn teruggekeerd. Of ik er ooit nog eens heenga?
Wie weet, maar ik vraag mij af wat voor Suriname ik dan tref en
hoeveel vrolijkheid die stad in de jungle nog kent. Misschien vind ik
het antwoord in het boek van Leerdam en Beyer.
©Kees
Klok
John Leerdam
& Noraly Beyer (red.) - Suriname en ik.
Persoonlijk verhalen van bekende Surinamers over hun vaderland.
Amsterdam 2012. ISBN 978 90 29087 193.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten