Ach, die
winter
dat seizoen
van de dood,
van de
verwelkte tradities,
de oplopende
emoties,
dat kutkind
in die stal
en daar dan
een boom voor optuigen
en maar hopen
op sneeuw
en ijs en
hysterisch verlangen naar
uitputtende
schaatstochten
om ook eens
te beleven hoe
bevroren
vingers en tenen
de geest
scherpen.
Zeveren over
wakken en klunen,
Friezen en
vriezen, koek en zopie
en hoe onze
opoes
ver voor de
oorlog met onze opa's
over de
vaarten zwierden
en daarna het
stro in gingen,
het liefdevol
bezongen bakske vol met stro
en na enig
geduld onze ouders en daarna
moesten wij
ook zonodig op de ijzers,
want de
generaties mochten niet verzaken,
ook al
verzetten we ons hevig
achter zo'n
achterlijke keukenstoel.
Winter,
seizoen van de dood,
ondeugdelijke
kachels,
koolmonoxide,
vuurwerkdoden,
overwerkte
brandwondencentra
en maar
vieren, vieren, vieren,
Kerst, Yule,
Theofania, Gerania,
tot die
lange, lange, nog dodere
januarimaand,
die eenendertig dagen
durende
maandag.
Maar het
licht begint onstuitbaar te groeien:
de avonden
lengen tot in lengte van jaren,
tot het einde
der tijden en dan nog
zal de mens
niet verbreken wat de natuur
verbonden
heeft. En ja,
nog even, dan
gaan de bomen
knoppen
zetten en is het wachten
op het komen
van de bladeren.
De gekken
staan al te trappelen
om weer los
te kunnen gaan.
Foto: auteur
Geen opmerkingen:
Een reactie posten