Ik
heb zojuist een klein paradijs achter mij gelaten. Ik geef toe, als
iets maar groen en stil genoeg is, vind ik het al gauw een paradijs.
Het moet een plek zijn waar ik ongestoord kan dromen. Dat Stella nog
leeft en we samen op reis zijn. Dat hier drieduizend kilometer van
huis ineens de jongedame die nu en dan mijn bestaan opluistert, voor
de deur staat. Dat er geen kwaadaardige belastingambtenaren en domme
boekhouders bestaan. Dat het altijd mooi weer is, want in een
paradijs bestaan geen grauwe wolkenluchten en ijzige stormen. Toch
zijn de weiden er altijd grazig.
Vanmorgen
ben ik van Samothraki teruggevaren naar Alexandroupolis. Over een
gladde, zonovergoten zee. Precies zoals Nederlanders die deze hoek
van de Egeïsche Zee niet kennen, dat verwachten. Jaren geleden
konden Stella en ik niet weg vanwege een plots opgestoken storm. De
volgende dag bewoog geen blad aan de bomen. Een paradijs is niet
altijd wat het verondersteld wordt te zijn, maar deze keer was het
dat wel. Ik zat vijf dagen diep in het groen, aan een ruisende beek.
De nachtegalen zongen even mooi als in het beroemde gedicht van
Seferis over Platres, op Cyprus. Ook een soort paradijs, maar dit
terzijde. Het ontbrak er nog maar aan dat ik een eenhoorn zag.
Ik
was ver van het gekrakeel van de wereld, van de verongelijktheid, van
de leugenachtigheid, het moralisme en de dweepzucht. God had ik uit
mijn paradijs verjaagd. Dat gaf rust en vrede, al was het maar voor
een milliseconde van de eeuwigheid.
Foto: auteur
Geen opmerkingen:
Een reactie posten