Griekenland viert zijn belangrijkste nationale feestdag op 25 maart. Volgens de overlevering zou op die dag in 1821 het vaandel van de opstand zijn gehesen door bisschop Germanos, boven het klooster van Agia Lavra op de Peloponnesos. Het is een verzinsel uit de duim van de Franse geschiedschrijver François Pouqueville. In feite braken er in de loop van maart dat jaar op verschillende plaatselijke opstandjes uit, die tegen het einde van de maand, als een bosbrand bij kurkdroog weer, de omvang van een grootschalige rebellie hadden aangenomen.
De tijd was er rijp voor. Door de opkomst van een welvarende Griekse koopmansklasse in de loop van de achttiende eeuw, drongen de ideeën van de Verlichting, de Franse Revolutie, Romantiek en het nationalisme door tot de elite, allereerst via Grieken in de diaspora, zoals bijvoorbeeld koopman en intellectueel Adamantios Koraïs, die enige jaren in Amsterdam verbleef. Onder de bevolking leefde de legende voort van de xanthon genes, een blond volk, dat op een dag vanuit het noorden de bevrijding zou brengen. Deze hield de verwachting levend dat er ooit een einde zou komen aan het Osmaanse bestuur. Algemeen werden de Russen, het enige orthodoxe volk buiten de grenzen van het Osmaanse rijk, aangezien voor deze xanthon genes. Het Osmaanse rijk was door allerlei oorzaken economisch en militair aan het verzwakken, reden waarom het in de negentiende eeuw ook wel 'de zieke man van Europa' werd genoemd. Een belangrijke factor bij het uitbreken van de opstand was tenslotte het vrijwel ontbreken van Turkse troepen op de Peloponnesos. Die waren door sultan Mahmud II naar het noorden gestuurd om af te rekenen met de steeds onafhankelijker opererende Ali Pasja van Ioannina.
In het voordeel van de Grieken werkte de aanwezigheid van gewapende roversbenden in de bergen, de zogenaamde kleften, en de tegen hen in het geweer gebrachte milities, de armatoloi. In de Griekse traditie worden de kleften bezongen als helden en vrijheidsstrijders avant la lettre, maar in de praktijk waren ze vaak een even grote plaag voor zowel Griek als Turk. Temeer daar niet altijd duidelijk was wie nu als kleften en wie als armatoloi opereerden. Hoe dan ook, toen de opstand uitbrak waren het in eerste instantie deze gewapende bendes en milities die de kolen uit het vuur haalden. Daarbij kregen ze steun van de reders van de 'zeevarende' eilanden Hydra, Spetses en Psara, die het de Osmaanse vloot in de Egeïsche Zee al snel flink lastig maakten.
Aanvankelijk hadden de Grieken, anders dan bij voorgaande opstanden, groot succes. In oktober 1821 veroverden zij onder leiding van kleftenhoofdman Theodoros Kolokotronis Tripolis, het bestuurlijke en militaire centrum van de Osmanen op de Peloponnesos. Dit ging gepaard met een bloedbad onder de Turkse inwoners. Geen van beide partijen zag erg op tegen het begaan van de nodige gruwelen. Al bij het begin van de opstand werden de patriarch van Constantinopel en een aantal andere vooraanstaande Griekse geestelijken en burgers op wrede wijze geëxecuteerd. Ook roeiden de Turken in 1822 het grootste deel van de bevolking van Chios uit. Deze daden zorgden voor een schokgolf in West-Europa en genereerden veel sympathie voor de Grieken. Zoals meestal kon de underdog op meer bijval rekenen dan de grote mogendheid waartegen men streed. Een andere belangrijke oorzaak van het enthousiasme voor de opstand in West-Europa, was de grote belangstelling voor de klassieken, waardoor een idyllisch beeld was ontstaan van de vrijheidlievende Grieken. Al snel merkten vrijwilligers die afreisden om de opstandelingen te steunen, de bekendste onder hen was de dichter lord Byron, dat dat beeld niet strookte met de werkelijkheid, wat niet zelden tot desillusies leidde.
De opstand kwam niet uit de lucht vallen. Al eerder hadden Griekse intellectuelen in het buitenland opgeroepen tot verzet tegen de Osmaanse overheersing. Allereerst de in Oostenrijk verblijvende Rigas Velestinis, die echter door de Habsburgse autoriteiten werd gearresteerd en uitgeleverd aan de Osmanen. Deze stelden hem in mei 1798 in Belgrado terecht. Hij werd de eerste martelaar van de Griekse onafhankelijkheid. Zijn dood inspireerde drie jonge Grieken, Emmanouil Xanthos, Nikolaos Skouphas en Athanasios Tsakaloff om in Odessa in 1814 de Philiki Etairia op te richten, een organisatie die specifiek ten doel had Griekenland door een gewapende strijd te bevrijden. Op instigatie van de Philiki Etairia trok de voormalige generaal in Russische dienst Alexander Ypsilantis begin maart 1921 vanuit Bessarabië met een schamel, slecht voorbereid legertje Moldavië binnen. Men hoopte op massale steun van de bevolking, maar deze was het wanbestuur van de Griekse hospodaars, onderkoningen, zo beu, dat zij zich niet voor een Grieks karretje wilde laten spannen. De Turken hadden er dan ook weinig moeite mee om Ypsilantis in juni bij Dragatsani te verslaan. Tot op heden is onduidelijk of er enige coördinatie was tussen de actie van Ypsilantis en de gebeurtenissen op de Peloponnesos.
Ondanks de aanvankelijke militaire successen zag het er niet naar uit dat de opstand uiteindelijk tot onafhankelijkheid zou leiden zonder steun van een of meer grote, buitenlandse mogendheden. Om daarmee zaken te doen, om de strijd te coördineren en om te beginnen aan de opbouw van een civiel bestuur, was het van groot belang dat er zo snel mogelijk een voorlopige regering werd uitgeroepen. Dat gebeurde begin 1822, tijdens een nationale vergadering in Epidavros. Er kwam een gekozen senaat en een uitvoerend comité met aan het hoofd Alexander Mavrokordatos, die in tegenstelling tot de militaire leider Kolokotronis, ervan overtuigd was dat de nieuwe staat op Westerse ideeën moest worden gegrondvest. Daarom streefde hij ook naar het oprichten van een reguliere strijdmacht, onder directe controle van de regering en getraind volgens Westerse opvattingen. Kolokotronis en de andere krijgsheren waren hier mordicus tegen, al was het alleen al omdat het hun eigen macht en invloed drastisch zou inperken. De verdeeldheid leidde tot factievorming en een machtsstrijd tussen de traditionele notabelen, in de Osmaanse tijd kodjabashis genoemd, en de militaire leiders, veelal voormalige kleften. Begin 1825 leidde dat zelfs tot het gevangen zetten van Kolokotronis op het eiland Hydra.
Ondertussen waren de militaire kansen gekeerd in het voordeel van de Turken. Die hadden zich in 1824 weten te verzekeren van de steun van Mehmed Ali, de machtige onderkoning van Egypte. De Egyptische vloot viel allereerst Psara, Hydra en Spetses aan, waarbij ze er overigens alleen in slaagde het afgelegen Psara te bezetten. In de winter van 1825, geheel onverwacht voor de Grieken, landde een Egyptisch leger bij Methoni, vanwaar een uiterst succesvolle operatie begon. Eind 1825 waren van de belangrijke plaatsen op de Peloponnesos alleen nog Navplion en Monemvasia in Griekse handen. Dat leidde tot het vrijlaten van Kolokotronis, die wederom aan het hoofd van de Griekse strijdkrachten kwam te staan, maar desondanks zag de situatie er hopeloos uit. Ten noorden van de Golf van Korinthe moest in april 1826 Mesolonghi na een langdurig beleg worden opgegeven en twee maanden later begonnen de Osmaanse troepen het beleg van Athene. Een poging om dat te breken door een Griekse strijdmacht onder bevel van twee Britse officieren, generaal Church en admiraal Cochrane, liep op een fiasco uit en in juni capituleerde het garnizoen van de Akropolis.
De Grieken zetten nu alles in het werk om meer financiële en ook militaire steun uit het buitenland te krijgen. Ook werd het bestuur gereorganiseerd, om de oorlog efficiënter te coördineren en met het buitenland te onderhandelen. Ioannis Kapodistrias, voormalig minister van buitenlandse zaken van de Tsaar werd benoemd tot president. Een man met belangrijke internationale contacten, al zou hij pas in 1828 in de voorlopige hoofdstad Navplion arriveren. Op het hoogtepunt van wat een uitzichtloze situatie leek, kwam echter de buitenlandse steun waarop men zo lang had gehoopt. In Londen werd het drastische plan van Mehmet Ali bekend om de hele orthodoxe bevolking van de Peloponnesos in slavernij weg te voeren en het schiereiland te herbevolken met islamieten uit Egypte en andere delen van het Osmaanse rijk. Dat zou ongetwijfeld leidden tot een Russisch ingrijpen, omdat de Tsaar zichzelf traditioneel zag als beschermer van de orthodoxen in het Osmaanse rijk. Een eenzijdige Russische interventie, die het machtsevenwicht in Europa en vooral in de Middellandse Zee zou verstoren, wilde men voorkomen. Bovendien werden de Britse handelsbelangen meer en meer geschaad door de strijd. Onderhandelingen tussen Groot-Brittannië, Frankrijk en Rusland leidden in juli 1827 tot het Verdrag van Londen. Dat bepaalde dat de drie mogendheden een wapenstilstand zouden voorstellen. Als een of beide partijen die van de hand wees, zouden zij gewapenderhand ingrijpen. De Grieken accepteerden het voorstel, de Osmanen wezen het van de hand.
Op 20 oktober 1827 voer een gecombineerde Brits-Frans-Russische vloot onder bevel van admiraal Codrington de baai van Navarino binnen, waar de Osmaanse vloot voor anker lag. Al spoedig vielen de eerste schoten. De zeeslag van Navarino eindigde met de vrijwel volledige vernietiging van de Osmaanse vloot en verzekerde de onafhankelijkheid van Griekenland. Onduidelijk was echter nog welke grenzen het zou krijgen en hoe volledig die onafhankelijkheid zou zijn. De grenzen werden uiteindelijk bepaald na lange onderhandelingen, waarbij de Grieken opvallenderwijs niet rechtstreeks werden betrokken. De grens zou lopen van Arta in het noordwesten, tot Volos in het noordoosten. Ook de Cycladen werden Grieks. Dat betekende dat belangrijke delen van het tegenwoordige Griekenland Osmaans gebied bleven. Na de moord op Kapodistrias (oktober 1831), die zich door zijn autoritaire optreden de vijandschap van zowel de militaire leiding als de notabelen op de hals had gehaald, besloten de Grote Mogendheden dat Griekenland een erfelijke monarchie moest worden. Na enig zoeken werd de zeventienjarige Beierse prins Otto von Wittelsbach in februari 1833 ingehaald als de eerste koning der Hellenen.
In de jaren veertig van de negentiende eeuw ontstond de Megali Idea, een irredentistisch streven naar het verenigen van alle Grieken binnen één koninkrijk, met Constantinopel als hoofdstad, waardoor min of meer het oude Byzantijnse rijk zou herleven. Deze Megali Idea is, tot hij in 1922 in bloed en vuur werd gesmoord na de dramatische ondergang van het Griekse leger in Anatolië tegen de troepen van Mustafa Kemal (Atatürk) en de verwoesting van een deel van Smyrna door de zegevierende Turken, de basis geweest voor de buitenlandse politiek van de opeenvolgende Griekse regeringen. Stap voor stap zou Griekenland daardoor groeien ten koste van 'de zieke man van Europa.' Soms, maar niet altijd, ging gebiedsuitbreiding met oorlog gepaard.
In 1864 droeg Groot-Brittannië de Ionische eilanden, waarvan de meeste nooit onder Osmaans bestuur hadden gestaan, over aan Griekenland. Onder druk van de Grote Mogendheden stonden de, na de Russisch-Turkse oorlog van 1878 dramatisch verzwakte, Turken in 1881 het zuiden van Epirus, rond Arta, en de vruchtbare landbouwprovincie Thessalië af. Macedonië en Thracië bleven vooralsnog onder bestuur van Constantinopel. Dat duurde tot de twee Balkanoorlogen (1912 & 1913) toen de Turken vrijwel geheel van het schiereiland werden verdreven en alleen Oost-Thracië behielden. Griekenland verwierf in 1813 het grootste deel (50%) van het zeer omstreden Macedonië, Kreta en de Egeïsche eilanden, op de Dodekanisos na, die in 1911 door de Italianen op Turkije waren veroverd. West-Thracië, dat na de Balkanoorlogen door Bulgarije werd ingelijfd, kwam na de Eerste Wereldoorlog in Griekse handen (1920). Het land kreeg tenslotte in 1948 zijn huidige omvang, toen Italië de Dodekanisos moest afstaan.
Griekenland kende vele groeipijnen en de naweeën daarvan zijn nu en dan nog te voelen, bijvoorbeeld in een aantal slepende conflicten met Turkije. Over de afbakening van het continentale plat in de Egeïsche Zee, van het luchtruim en van de territoriale wateren. In 1996 leidde een conflict over een rotspunt nabij Kalimnos (Imia) bijna tot oorlog tussen beide Navo-bondgenoten. Hoewel er daarna aanzienlijke verbeteringen optraden in de wederzijdse betrekkingen, wordt bijvoorbeeld in de Griekse media nog vrijwel wekelijks melding gemaakt van schendingen van het luchtruim door Turkse vliegtuigen en beschuldigen de Grieken Turkije ervan nog steeds een invasiemacht van zeker 35.000 militairen gereed te houden aan zijn westkust. Turkije lijkt er anderzijds nog niet van overtuigd dat het Griekse irredentisme geheel is uitgedoofd. Ook het almaar voortdurende conflict over Cyprus is cruciaal in de onderlinge verhoudingen, die door het vermoeden van olie en grote gasreserves in het oostelijke bekken van de Middellandse Zee opnieuw onder spanning kunnen komen te staan.
©Kees Klok
Thessaloniki, 15 augustus 2011