Ik zit op
het ruime terras van The White Horse, Southsea Terrace, Portsmouth.
Het is mooi zomerweer. Dat zie je aan de meisjes. Veel bloot, wat
soms aangenaam oogt. Ik drink een pint Guiness en rook mijn pijp.
Voor mij ligt een uitgestrekte common, zo'n vrijwel boomloos
grasveld, waarop tot in de late middeleeuwen iedere able bodied
man zich op zondag na kerktijd diende te bekwamen in het
boogschieten. Zoiets heeft mijn neef Brian, ook historicus, mij eens
verteld. Ik meen mij te herinneren dat hij ook gewag maakte van een
oude wet die nog steeds geldig is en die bepaalt dat je op zondag
verplicht naar de kerk moet. Op naleving van die wet wordt niet meer
toegezien, wat maar goed is ook, want dan zou ik komende zondag de
kans lopen om te worden gearresteerd. Aan de overzijde van de common
ligt de boulevard en daarachter de zee. Een reusachtige veerboot
stoomt het zeegat uit. Natuurlijk vaart hij op stookolie, maar toch
stomen schepen nog altijd. Dertig jaar geleden stoomde de Engelse
marine vanuit Portsmouth op naar de Falkland Eilanden. Hier in de
buurt stond de toenmalige premier, mevrouw Thatcher. Zij zwaaide met
haar handtas.
Het is
zesentwintig graden. 'Terribly hot,' vond een mevrouw van de
plaatselijke afdeling van de Dickens Fellowship. Als gedelegeerde van
de Haarlem Branch ben ik hier om de tweehonderdste geboortedag van
Charles Dickens te vieren. Hij werd in
Portsmouth geboren. Zijn spilzuchtige vader hield de kas bij van de
marine, maar hij lette minder op zijn eigen geldkist. Dat heeft van
Dickens een groot schrijver gemaakt, menen sommige biografen. Vader
deed hem twee jeugdtrauma's aan, die beslissend zouden zijn voor zijn
schrijversloopbaan. Pa ging voor een korte tijd de bak in wegens
schulden, dat was één,
en de kleine Charles moest daardoor een paar maanden aan de slag in
een schoensmeerfabriek. Belangrijke feiten, ik twijfel er niet aan,
maar ik ken mensen met meer jeugdtrauma's, die nooit een fatsoenlijk
verhaal uit hun pen kregen. Dickens was een geboren talent van een
formaat dat zeldzaam is en waar weinig schrijvers een beetje bij in
de buurt komen.
Aan
de op de tafels en stoelen aangekoekte vogelstront kun je zien dat je
in een stad aan zee bent. Meeuwenstront. De Engelsen zijn niet het
properste volk op aarde, maar tegen zoveel meeuwen valt nauwelijks
aan te poetsen. Iets prikt in mijn enkel. Ik zie een zwart plekje op
mijn sok, waar ik werktuiglijk in knijp. Het plekje wordt rood. Ik
heb een vlo in actie doodgeknepen. Vlooien. Tegenwoordig vind je die
toch alleen nog bij honden en katten? Die doe je dan een bandje met
gif om en klaar is Kees. In de tijd van Dickens was de vlo een niet
weg te denken huisgenoot. Wij kunnen ons dat nauwelijks meer
voorstellen, maar Dickens zou zich op zijn beurt al die vergaand
ontblote meisjes op de common
niet kunnen voorstellen. Ik ben wel voor de negentiende eeuw, maar ik
heb ook mijn bedenkingen: wel vlooien en geen onthulde meisjes.
Liever heb ik dan die veel minder preutse achttiende eeuw, waarin
James Boswell zo'n fraai London
Journal bijhield.
©Kees
Klok
Portsmouth,
9 augustus 2012
Geen opmerkingen:
Een reactie posten