Zonnige middagen op de stoep van de Hofstraat. We speelden een partijtje schaak en sloften af en toe het donkere winkeltje in, waar het altijd enigszins aangenaam beschimmeld rook, om een klant te helpen of een pilsje te pakken uit de krat die nooit ontbrak onder de grote, ronde tafel achterin. We repareerden er beschadigde boekjes, die we lospraatten van Amsterdamse uitgevers, wat soms de nodige moeite kostte. Vooral Van Gennep deed moeilijk. Als we ons weer eens meldden boven aan de trap van zijn kantoor, na een hoopvol gestemde treinreis, verscheen er negen van de tien keer een chagrijnig blond mens, dat ons probeerde af te poeieren. Wij waren oninteressant tuig uit de provincie en iets te jong om serieus te nemen. Een enkele keer lukte het om het cordon van antipathie te doorbreken en door te dringen tot de baas zelf, een keurige heer met pijp. Om er van af te zijn zegde hij ons dan maar weer een partij toe, 'maar wel vooruit betalen.' Bij Van Oorschot kwamen we nooit voor niets, die had z'n zending vaak al bij Van Gend & Loos voor we zelf in de trein terug zaten. Met nog wat rommel die we van particulieren kochten en seksboekjes, die we geleverd kregen van iemand die ze meenam uit de drukkerij, waar hij werkte, konden we de zaak min of meer draaiende houden. We hoefden er tenslotte niet van te leven.
Het begon tegen de tijd dat we ons dichters gingen voelen. Gerrit de Wolf, Jan van der Geer en ik. Er werd op school een beetje tegen ons opgekeken, vooral tegen Jan, die een keer in Avenue-literair had gepubliceerd. Wij wilden meer dan verzen schrijven en zaten vol zendingsdrang. 'Over de cultuurdrempel schoppen, die lui,' zei Jan in een vraaggesprek met Janny Groen, die stage liep bij de plaatselijke editie van Het Vrije Volk. We zouden van Dordrecht een cultuurstad van formaat maken! Toen Jan kwam met het plan om een poëziefestival te organiseren, Carré was nog vers, werd het serieus. We vervoegden ons bij de enige dichter van naam die we hadden, Kees Buddingh'.
Hij ontving ons, zwaar pijp rokend, tussen een enorme verzameling lege flessen in zijn donkere werkkamer in het gebouw van het Teekengenootschap Pictura. We zagen hem in de schemer nauwelijks zitten. De kamer van een dichter, vonden we en we besloten voortaan ook geen fles meer weg te gooien. Tegen de achterzijde van de deur was een grote foto geprikt: 'Poëzie in Carré.' Daar zaten ze: de Selfkicker, Bernlef, Remco Campert, Buddingh' zelf. Al onze idolen in vogelvlucht. Als we die eens naar Dordt konden halen! Buddingh' vond het direct een goed idee en greep de telefoon. Er zouden er uiteindelijk maar liefst negen komen, onder wie Campert en de voor ons toen al legendarische Vinkenoog. (Ik herinner mij dat mijn vader onder het eten eens aangeslagen vertelde dat Simon Vestdijk was gearresteerd wegens het bezit van hasjiesj. 'De schrijver Simon V.' had er in de krant gestaan en voor vader was er maar één schrijver 'Simon V.')
'Poëzie in het Minitheater' stond er op de grote gele pamfletten die we overal in de stad aanplakten. Jan had een drukker weten over te halen om ze tegen kostprijs te maken. De rest van het geld was losgepraat van de plaatselijke boekhandelaren en de Culturele Raad. Een weinig invloedrijk, maar goedwillend gezelschap, dat van de gemeenteraad wat geld ontving om cultuur te bedrijven.
'Poëzie in het Minitheater' was het begin van Bobby Kinghe. Gerrit en Jan begonnen een winkeltje in tweedehands boeken en allerlei 'artistieke' rommel. 'Cultureel warenhuis Bobby Kinghe' noemden ze het. Ik schreef er enthousiast over in BIJ, een periodiek voor Dordtse CJP-houders. Na de geslaagde dichtersavond - eigenlijk het werk van Buddingh', maar het tekent zijn bescheidenheid dat hij de eer aan ons liet - hadden we ons opgewerkt tot de lievelingen van de Culturele Raad. Die ging over BIJ, dat spoedig ons huisorgaan werd, tot de gemeenteraad, nooit te beroerd voor enorme begrotingstekorten in die jaren van voorspoed en hoogconjunctuur, de geldkraan voor cultuur dichtdraaide.
Het 'cultureel warenhuis', gevestigd in hetzelfde pand aan de Hofstraat waar boekverkoper Koos Versteegh, vereeuwigd in Buddingh's dagboeken, ooit zijn nering had, leidde al spoedig een kwijnend bestaan. Gerrit zat nog op school, terwijl Jan, die de zaak zou drijven, zich in een liefdesavontuur stortte, halsoverkop trouwde en op kantoor ging werken. De partner, die er om praktische redenen bij werd gehaald, ging er na enkele weken met de kas vandoor.
Er kwam een stichting, die ook weer de naam Bobby Kinghe droeg. Met een stel vrienden vormden wij een bestuur en stelden een indrukwekkend statuut op. Het warenhuis werd opgedoekt. Er kwam een zaakje in uitgeversrestanten, beschadigende en tweedehands boeken voor in de plaats, met de opbrengst waarvan poëzieavonden, exposities, concerten en een literair tijdschrift werden bekostigd. We stelden ook maar direct een jaarlijkse literaire prijs in die bestond uit een boekenbon, alleen bij ons te besteden, en een keramisch kunstwerk, een afzichtelijk oermoederbeeldje, gemaakt door mijn toenmalige vriendin. Die volgde een opleiding voor kleuterjuf en haalde daar mooie cijfers voor handenarbeid. Eén keer is hij uitgereikt. Aan de Dordtse dichteres Anneke Klifman, die, voor zover ik kan nagaan, daarna nooit meer iets heeft geschreven.
De opening van de winkel wilden we op een verantwoorde, culturele wijze vieren. Er moest iets origineels worden bedacht waarover men in Dordt nog lang zou spreken. Na enig heen en weer gepraat deed de penningmeester het voorstel om een kunstmarkt te organiseren. Dat zou wel wat kosten, maar we verwachtten dat de plaatselijke pers er uitgebreid over zou schrijven en het ging tenslotte om publiciteit. Wij meldden ons op de eerstvolgende vergadering van de Culturele Raad met een subsidieaanvraag. Penningmeester Herbert Bos lichtte deze met verve toe en raakte buitengewoon opgewonden, toen de schilder Bouke IJlstra, die meestal met een verveeld gezicht zijn presentiegeld zat op te strijken, op gemelijke toon zei: ’Zo’n kunstmarkt is niks, het regent altijd en er komen toch alleen maar lui met aquarellen.’ Bos, die in het vuur van zijn betoog werd gestoord en alleen de laatste klanken gehoord had, stoof op: ’Rellen! Weet jij wel waarover je praat? Er komen helemaal geen rellen!’
Wat er wel kwam was de gevraagde subsidie. Bovendien wilde de wethouder van cultuur, Kees de Groen, die het nog zou brengen tot burgemeester van Spijkenisse, de markt wel openen. Hij was, zo zei hij, onder de indruk geraakt van ons idealisme. Niet dat het ons in onze latere betrekkingen met het stadsbestuur ook maar iets geholpen heeft, maar toen de grote dag daar was sprak hij een paar mooie woorden. Vervolgens moest de openingshandeling verricht worden, die bestond uit het loslaten van twee duiven uit een kartonnen doos. De duiven vonden de doos waarschijnlijk aangenamer dan de vrijheid, want ze vertikten het om eruit te komen. De Groen wapperde enige tijd machteloos met zijn armen, als een verdwaalde vogelverschrikker, maar er gebeurde niets.
Wij herkenden het incident op dat ogenblik niet als een voorbode. De kunstmarkt, die plaatsvond in de Hofstraat, ging onbekommerd van start. Het regende vrijwel onafgebroken en er waren erg veel aquarellen te koop. Een onvertogen woord viel er evenwel niet en de Dordtse kranten schreven allemaal een aardig stukje over die ondernemende jongens en hun stichting. De enige dissonant was het feit dat wij ‘s morgens om zeven uur bijna werden gearresteerd, toen we bezig waren om lantaarnpalen in de omgeving te voorzien van kartonnen pijlen, die het publiek op de manifestatie attent moesten maken. Wij hadden daarvoor op het gemeentehuis keurig toestemming gevraagd en gekregen, maar dat was niet doorgegeven aan de politie. We waren nauwelijks bezig of er kwam een overvalwagen met vier agenten aanstormen. De één of andere idiote middenstander had gebeld dat er een actie van provo’s gaande was.
Het winkeltje bracht nauwelijks genoeg op voor onze plannen, maar we wisten meestal wel wat geld van de Culturele Raad te krijgen. Tot de fictie van inspraak door de burgerij met goed fatsoen weer afgeschaft kon worden en de raad als eerste van het toneel verdween.
Bobby Kinghe werd op zaterdagmiddagen een trefpunt voor ‘artistiekelingen,’ een alternatief café. Er werd wat afgekletst en afgezopen. Na sluitingstijd trokken we vaak met z'n allen naar de Italiaan of de Chinees en soms, als het daar dranktechnisch uit de hand liep, keerden we ‘s avonds in de Hofstraat terug, waar een feest op touw werd gezet. Op de zolder, waar de boekenvoorraad stond, rondom het echtelijk bed van Jan en Dinie, die zich met hun baby metterwoon in het pand gevestigd hadden. Het kind sliep beneden, in het piepkleine kamertje achter de zaak en was al snel gewend aan het lawaai van dronkelappen op weg naar het altijd even smerige toilet.
Er deden zich op deze feesten twee praktische problemen voor. Ten eerste was de benedenverdieping alleen maar te bereiken via een nauwe en steile draaitrap, waar geregeld een dronken gast vanaf viel. Dat niemand ooit een arm of been brak, is een wonder. Het andere probleem was het ontbreken van een deurbel. Ons vertrouwen in de mensheid was niet zo groot dat wij de winkeldeur open lieten. Het was op zolder vaak zo’n kabaal dat ze de boel ongemerkt hadden kunnen leeghalen. Het probleem werd opgelost door kunstenaar Bas Damme. Op een keer had hij een fles rode wijn op, keek er ietwat wazig in en slaakte toen een kreet die leek op het beroemde ‘eureka’ van Archimedes. De fles ging het raam uit, aan een stuk touw, en kwam op ooghoogte voor het portiek te hangen. Het touw werd vastgemaakt aan de deur van het voorkamertje naast de zolder. Wanneer iemand zich meldde, was een stevige ruk aan de fles voldoen om de deur met een klap te laten dichtslaan. (Volgens ingewijden ligt hier de oorsprong van de uitdrukking ‘Aan de fles gaan.’)
’s Winters was het vaak lijden, want de verwarming bestond alleen maar uit een butagaskacheltje, dat er eindeloos over deed om het een beetje behaaglijk te maken. 's Zomers waren de zaterdagen echter een terugkerend genoegen. Niet zelden eindigden we de dag op de stoep voor de zaak, waar de buren (links een voddenman en rechts een dikke doctorandus in de filosofie) aanschoven bij de krat, zodat er van die zijden over lawaai geen klachten meer te duchten waren. Soms kwam Jos Deuss, de kunstschilder van verderop, met zijn accordeon, om een paar melancholische Franse melodieën te spelen.
Het vertrek van Jan was de eerste stap op weg naar het einde. Sommige vrienden kregen anderen interessen en kwamen steeds minder opdagen. Ook kwam de organisatie van de Bobby Kinghe-avonden steeds meer op een enkeling neer en rommelde het in de redactie van Letteriek door het uiteen groeien van smaken. De ongeregelde omgang met de meisjes die bij de winkel rondhingen nam hier en daar hechtere vormen aan en de gemeente ging moeilijk doen, want de straat moest worden gerestaureerd in het kader van een opknapbeurt voor de binnenstad. Bovendien klaagde de middenstand. Dat tuig in de nabijheid van hun dure winkels was ze al jaren een doorn in het oog.
Uiteindelijk gebeurde het onvermijdelijke. Er was nooit een huurcontract geweest, er waren alleen wat mondelinge afspraken. Koos Versteegh had ons dringend gewaarschuwd, maar we wilden hem, zielige oude man met een diepe afkeer van ‘de gemeente,’ niet geloven. Ons zou niets gebeuren. Maar op een dag kregen we te horen dat Bobby Kinghe zijn pandje uit moest en we konden maar beter niet tegenstribbelen, deelde de ambtenaar van de afdeling Verwervingen ons mede, ‘want we weten dat jullie,’ hij keek veelbetekenend naar mij en naar Han van Gorkom, de secretaris, ‘op de kweekschool zitten. Dat kan een probleem worden als je bij het openbaar onderwijs solliciteert.’ Ze waren evenwel de beroerdsten niet. We kregen een hokje in de buurt aangeboden. ‘Leuk voor een winkeltje,’ vond de ambtenaar, ‘want tenslotte doen jullie goed werk.’ Het hokje, in vervlogen dagen gebruikt als uitdeellokaal van soep voor de armen, had echter niet eens een w.c. En om onze behoeften tegen een boom te doen, daarvoor voelden wij ons langzamerhand een beetje te goed.
Eerder gepubliceerd in: Kees Klok - IJzeren logica. Korte verhalen. Uitgeverij Liverse 2009.
Foto: auteur